In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor hennepteelt. De politierechter had de veroordeelde verplicht tot betaling van een bedrag van € 27.961,38 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 8 april 2014 heeft de advocaat-generaal de vordering herhaald, waarbij het hof kennisnam van de argumenten van de raadsman, mr. V.A. Groeneveld. De raadsman betoogde dat de politierechter ten onrechte had aangenomen dat er twee oogsten waren geweest, en dat de schatting van het aantal hennepplanten niet correct was. Het hof oordeelde echter dat de eerdere veroordeling voor hennepteelt in de periode van 1 maart 2010 tot en met 12 augustus 2010 als uitgangspunt moest dienen voor de berekening van het aantal oogsten.
Het hof concludeerde dat, gezien de gemiddelde kweekcyclus van hennep, het redelijk was om uit te gaan van twee gerealiseerde oogsten. De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel werd vastgesteld op € 32.454,00, na aftrek van kosten. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.