ECLI:NL:GHAMS:2014:1783

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
200.143.921-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de hardheidsclausule in het griffierecht bij termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verband met de betaling van griffierecht. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.H. Haarsma, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, dat op 14 februari 2014 was gewezen. De appellant had de zaak als spoed kort geding aangemeld en het griffierecht op 23 april 2014 betaald, na een eerste uitroeping op 25 maart 2014. De betaling was echter te laat, wat leidde tot de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De advocaat van de appellant voerde aan dat de vertraging in de betaling te wijten was aan een fout bij de bank, die was ontstaan door de migratie van het kantoor van de advocaat van de Frieslandbank naar de Rabobank. Het hof overwoog dat de betaling door bijzondere omstandigheden bij de bank te laat was aangekomen en dat het griffierecht slechts één dag te laat was betaald. Het hof oordeelde dat het ontslag van instantie als sanctie in dit geval een onbillijkheid van overwegende aard zou opleveren, omdat dit de toegang tot de beroepsrechter zou afsluiten.

Daarom besloot het hof om artikel 127a lid 2 Rv buiten toepassing te laten en de zaak te verwijzen naar de rol voor voortprocederen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van toegang tot de rechter en de toepassing van de hardheidsclausule in uitzonderlijke gevallen.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.143.921/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 2679547 \ KG EXPL 14-1
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 mei 2014
inzake:
[APPELLANT],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. L.H. Haarsma te Paterswolde,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEKKER MANAGEMENT BEHEER B.V.,
gevestigd te Hensbroek,
geïntimeerde,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Bij dagvaarding van 13 maart 2014 heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Hoorn van 14 februari 2014. De dagvaarding bevat de grieven van appellant tegen dit vonnis.
Appellant heeft de zaak aangebracht op de rol van 25 maart 2014.
Het verzoek van appellant om de zaak als spoed kort geding te behandelen is toegewezen.
Geïntimeerde heeft op 8 april 2014 een memorie van antwoord genomen.
Het griffierecht is door appellant op 23 april 2014 betaald.
De zaak is naar de rol van 29 april 2014 verwezen voor het nemen van een akte door appellant over de toepasselijkheid van artikel 127a lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) alsmede voor het nemen van een akte door geïntimeerde over het voornemen incidenteel appel in te stellen.
Appellant heeft op de rol van 29 april 2014 een akte als hiervoor bedoeld genomen.
Geïntimeerde heeft van voornoemde gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Arrest is bepaald op heden.

2.Motivering

2.1
Artikel 3 lid 3 WGBZ bepaalt dat eiser (in hoger beroep: appellant) het griffierecht is verschuldigd vanaf de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting en dat eiser zorgt dat het griffierecht binnen vier weken nadien is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar de zaak dient. Artikel 127a lid 2 Rv bepaalt dat, indien eiser het griffierecht niet tijdig heeft voldaan, de rechter de gedaagde van de instantie ontslaat, met veroordeling van eiser in de kosten. Artikel 127a lid 3 Rv bepaalt dat de rechter artikel 127a lid 2 Rv geheel of ten dele buiten toepassing laat, indien hij van oordeel is dat de toepassing van die bepaling, gelet op het belang van betrokkene bij toegang tot de rechter, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2
De eerste uitroeping van de zaak was op 25 maart 2014. Het griffierecht is betaald op 23 april 2014. Gelet op het voorgaande is dat te laat.
2.3
Bij akte heeft (de advocaat van) appellant betoogd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. De nota van het hof ter zake van het griffierecht is door de financiële administratie van het kantoor van de advocaat van appellant op 18 april 2014 betaald. Zoals te doen gebruikelijk staat dit, zo wordt onder verwijzing naar de overgelegde nota aangevoerd, op de nota aangetekend. Kennelijk is de betaling niet eerder op de rekening van het LDCR bijgeschreven dan op 23 april 2014. Dit betekent dat de betaling onbegrijpelijk lang onderweg is geweest. Volgens appellant is een fout bij de verwerking van de betaling mogelijk veroorzaakt door de migratie van het kantoor van zijn advocaat van de Frieslandbank naar de Rabobank na de overname van eerstgenoemde bank door de Rabobank. Recentelijk heeft een medewerker van de Rabobank tijdens een gesprek met (het kantoor van) de advocaat van appellant bevestigd dat van dergelijke problemen sprake is. Voorheen stond een betaling gedaan vanaf een rekening bij de Frieslandbank nog diezelfde dag of uiterlijk één dag later op de rekening van de begunstigde. Daarvan is bij betaling van het griffierecht in deze zaak uitgegaan. Dat de betaling door fouten bij de bank één dag te laat op de juiste plek is aangekomen, dient niet voor rekening en risico van appellant te komen die een spoedeisend belang heeft bij de onderhavige procedure.
2.4
Het hof ziet aanleiding om in de onderhavige zaak toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 127a lid 3 Rv. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het aannemelijk is geworden dat het aan bijzondere omstandigheden bij de bank, te weten de overname van de betreffende bank en problemen bij de daarop volgende migratie van klanten, te wijten is dat het op 18 april 2014 overgemaakte bedrag eerst vijf dagen later op de rekening van het LDCR is bijgeschreven en dat het griffierecht dus door buiten de macht van (de advocaat van) appellant gelegen uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden te laat is betaald. Daarnaast heeft het hof meegewogen dat het griffierecht slechts één dag te laat betaald is en ontslag van instantie als sanctie hierop in casu tot gevolg zal hebben dat de weg naar de beroepsrechter definitief wordt afgesneden omdat de beroepstermijn inmiddels is verstreken. Dit alles leidt naar het oordeel van het hof ertoe dat sprake is van een uitzonderlijk geval waarin toepassing van de sanctie van art. 127a lid 2 Rv een onbillijkheid van overwegende aard oplevert.
2.5
Het voorgaande brengt mee dat artikel 127a lid 2 Rv in deze zaak buiten toepassing wordt gelaten.
2.6
De zaak zal naar de rol worden verwezen voor voortprocederen.
3. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 20 mei 2014 voor dagbepaling pleidooi.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, W.J. van den Bergh en J.W. Hoekzema en uitgesproken in het openbaar door de rolraadsheer op 13 mei 2014.