ECLI:NL:GHAMS:2014:1760

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
200.139.378-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de schuldsaneringsregeling en terugvordering WWB-uitkering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De appellante had in eerste aanleg, op 18 december 2013, te horen gekregen dat haar schuldsaneringsregeling tussentijds was beëindigd zonder het verlenen van een schone lei. De appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar advocaat, mr. J.C.R. de Lyon. Tijdens de zitting op 18 februari 2014 heeft de appellante haar verzoek toegelicht en verklaard dat zij ondersteuning kreeg bij haar administratie, die door haar ziekte verstoord was geraakt.

De kern van het geschil betreft de terugvordering van een WWB-uitkering door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van een bedrag van € 14.896,26, dat was teruggevorderd in verband met ten onrechte ontvangen uitkeringen. De appellante betwistte de hoogte van deze schuld en stelde dat deze niet als nieuwe schuld moest worden aangemerkt, omdat deze was ontstaan vóór haar toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet aan haar informatieverplichtingen heeft voldaan en dat de nieuwe schuld aan de DWI als zodanig moet worden aangemerkt.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellante niet te goeder trouw is geweest en dat de tekortkomingen in haar medewerking aan de schuldsaneringsregeling ernstig genoeg zijn om de tussentijdse beëindiging van de regeling te rechtvaardigen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de schuldsaneringsregeling van de appellante is beëindigd zonder het verlenen van een schone lei. De appellante heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen na de uitspraak beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.139.378/ 01
insolventienummer rechtbank Amsterdam : C/13/13/18-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van
25 februari 2014
in de zaak van:
[appellante],
wonend te [woonplaats]
advocaat:
mr. J.C.R. de Lyonte [vestigingsplaats].

1.Het geding in hoger beroep

Verzoekster wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 24 december 2013 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2013, waarin de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds heeft beëindigd zonder haar de zogenoemde schone lei te verlenen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 18 februari 2014. Bij die behandeling is [appellante] verschenen, bijgestaan door mr. De Lyon voornoemd, die het verzoekschrift heeft toegelicht aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Voorts is [de bewindvoerder] verschenen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, alsmede het verslag van de bewindvoerder van 4 februari 2014. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
[appellante] heeft in het verzoekschrift verzocht om het vonnis waarin de op haar van toepassing verklaarde schuldsaneringsregeling tussentijds werd beëindigd zonder schone lei, te vernietigen en haar alsnog in staat te stellen de wettelijke schuldsaneringsregeling te voltooien. Daartoe heeft [appellante] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. Met betrekking tot het niet voldoen aan de informatieverplichting heeft [appellante] gesteld dat zij in verband met haar ziekte veel in het ziekenhuis heeft doorgebracht en dat zij daardoor haar administratie niet op orde had, maar dat zij inmiddels wekelijks ondersteuning bij haar administratie krijgt. [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep aangegeven dat voor zover bij de bewindvoerder nog informatie ontbreekt, zij deze zal toesturen.
2.2.
Met betrekking tot de schuld aan de Dienst Werk en Inkomen (DWI) heeft [appellante] het volgende naar voren gebracht. In 2010, 2011 en 2012 heeft [appellante] een uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB-uitkering) ontvangen en daarnaast wat bijverdiend als […] bij […]. Eind november 2012 is een onderzoek ingesteld naar haar werkzaamheden aldaar. Bij de toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering was bij haar nog niet bekend dat de WWB-uitkering (gedeeltelijk) zou worden teruggevorderd. De broer van [appellante], die in verband met de verhindering van [appellante], bij de toelatingszitting is verschenen, heeft geen melding gemaakt van het door de DWI ingestelde onderzoek in verband met de WWB-uitkering van [appellante]. [appellante] heeft de bewindvoerder echter, na haar toelating tot de wettelijke schuldsanering, tijdens het huisbezoek, van dit onderzoek in kennis gesteld. Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de DWI vervolgens een bedrag van € 14.896,26 teruggevorderd in verband met ten onrechte ontvangen WWB-uitkering, aldus steeds [appellante].
2.3.
[appellante] betwist niet dat zij ten aanzien van de schuld aan de DWI niet te goeder trouw is geweest, maar ontkent wel de hoogte daarvan, nu zij in verband met haar ziekte, in 2011 en 2012 maar weinig heeft kunnen doen. Bovendien stelt [appellante] dat de rechtbank de schuld aan de DWI ten onrechte als nieuwe schuld heeft aangemerkt. Ter onderbouwing van haar stelling verwijst [appellante] naar de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0709), waarin de Hoge Raad - samengevat - heeft overwogen dat bij de beantwoording van de vraag wanneer een vordering van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) tot terugbetaling van ten onrechte verkregen uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering) ontstaat, onderscheid moet worden gemaakt tussen het materiële recht tot terugbetaling en de formele vaststelling daarvan. De Hoge Raad stelt vast dat de terugvordering - ex artikel 36 Werkloosheidswet - een vordering uit hoofde van onverschuldigde betaling is en dat het recht op uitkering van rechtswege ontstaat, maar ook van rechtswege verloren gaat. Het terugvorderingsbesluit houdt, aldus de Hoge Raad, slechts in dat de inhoud van een recht op terugbetaling bindend wordt vastgesteld. Volgens [appellante] zouden vorderingen op grond van de Wet Werk en Bijstand op dezelfde wijze als terugvorderingen vanwege ten onrechte ontvangen WW-uitkering moeten worden behandeld. [appellante] stelt zich dan ook op het standpunt dat de terugvorderingsbeslissing van 18 maart 2013 derhalve slechts de formele vaststelling is dat [appellante] de uitkering moet terugbetalen. Het materiële recht op de uitkering is van rechtswege verloren gegaan, toen niet meer werd voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Nu de terugvordering ziet op perioden voorafgaand aan de toelating van [appellante] tot de wettelijke schuldsanering, moet de schuld aan de DWI worden aangemerkt als een schuld die reeds bestond op het moment dat [appellante] werd toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, aldus steeds [appellante].
2.4.
Naar de mening van [appellante] dient het hof dan ook te beoordelen of de schuld aan de DWI, indien deze ten tijde van de behandeling van het verzoek tot toelating bekend was geweest, in de weg zou hebben gestaan aan toelating van [appellante] tot de schuldsanering. Volgens [appellante] is daarvan geen sprake nu de omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de schuld ten tijde van haar toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling niet meer aanwezig waren. [appellante] lijdt al vanaf 2010 aan [kanker], kon ten tijde van de toelatingszitting daardoor niet meer werken en zal ten gevolge van haar ziekte (voorlopig) ook niet meer aan het werk kunnen. Verder heeft [appellante] aangegeven dat zij wordt begeleid door maatschappelijk werk en dat sprake is van een financieel stabiele situatie.
2.5.
De bewindvoerder heeft in aanvulling op zijn verslag van 4 februari 2014 het volgende verklaard. De bewindvoerder heeft bevestigd dat een nieuwe schuld aan de DWI is ontstaan van € 14.896,26. Ook in het geval het hof zou oordelen dat het gaat om een schuld die onder de wettelijke schuldsaneringsregeling valt, dient naar de mening van de bewindvoerder de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds beëindigd te worden op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f, Faillissementswet (Fw), nu deze schuld ten tijde van de behandeling van het verzoek tot toelating achterwege is gebleven. De bewindvoerder adviseert dan ook de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] te beëindigen.
2.6.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat - zoals in het bijzonder blijkt uit artikel 350, derde lid, Fw - vergaande verplichtingen rusten op de schuldenaar op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. Deze verplichtingen vinden hun grond in de doelstelling van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Die komt erop neer, dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële situatie terecht zijn gekomen, de kans moeten krijgen weer met een schone lei verder te gaan. Daar staat echter tegenover dat van de schuldenaar een actieve medewerking wordt verwacht aan de doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Van het ontbreken van de vereiste medewerking kan, onder meer, sprake zijn indien schuldenaar nalaat volledige informatie te verschaffen over gegevens waarvan zij weet of behoort te weten dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling, alsook indien schuldenaar nieuwe schulden laat ontstaan en/of tracht zijn schuldeisers te benadelen.
2.7.
Het hof is van oordeel dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Vast is komen te staan dat de DWI bij besluit van 18 maart 2013 een bedrag van € 14.896,26 heeft teruggevorderd in verband met te veel ontvangen WWB-uitkering over de perioden 1 maart 2010 tot 30 september 2010, 1 maart 2011 tot en met 30 september 2011 en 1 maart 2012 tot en met 30 september 2012, nu [appellante] naast haar WWB-uitkering inkomsten uit arbeid heeft genoten en zij deze inkomsten niet aan de DWI kenbaar heeft gemaakt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat genoemde schuld aan de DWI als nieuwe schuld gedurende de schuldsaneringsregeling dient te worden aangemerkt. Daartoe overweegt het hof als volgt. Om ten onrechte verleende bijstand te kunnen terugvorderen, is een terugvorderingsbesluit van de gemeente nodig. De terugbetalingsverplichting van degene aan wie ten onrechte bijstand is verleend en de vordering van de gemeente tot terugbetaling ontstaan, anders dan in het kader van de Werkloosheidswet, door en met het terugvorderingsbesluit. Gelet hierop kan het door [appellante] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2011, dat ziet op de terugvordering van ten onrechte verleende WW-uitkering, niet van overeenkomstige toepassing worden verklaard op het onderhavige geval waarin het gaat om terugvordering van een WWB-uitkering. Nu [appellante] verder in hoger beroep heeft erkend niet te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het laten ontstaan van de schuld aan de DWI, is daarmee gegeven dat de tekortkoming aan [appellante] kan worden toegerekend.
2.8.
Deze tekortkoming die - gezien de omvang van de nieuwe schuld - niet als geringe tekortkoming buiten beschouwing kan blijven, is naar het oordeel van het hof zodanig ernstig dat tussentijdse beëindiging van de schuldsanering zonder schone lei gerechtvaardigd is. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L.D. Akkaya, L.A.J. Dun en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.