ECLI:NL:GHAMS:2014:1521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 april 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
200.070.289-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenlease en vaststelling van de omvang van de restschuld in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over effectenlease. De buitenlandse vennootschap VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED, hierna Varde, heeft in hoger beroep de omvang van de restschuld vastgesteld. Het hof heeft eerder op 22 oktober 2013 een tussenarrest uitgesproken en bouwt voort op de overwegingen van de eerdere arresten. Varde heeft in de procedure diverse eindafrekeningen en berekeningen ingediend, waaruit blijkt dat de geïntimeerde nog bedragen aan Varde verschuldigd is. De geïntimeerde heeft de verschuldigdheid van deze bedragen betwist en heeft ook bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelt dat de leaseovereenkomsten tussentijds zijn beëindigd omdat de geïntimeerde niet aan zijn betalingsverplichtingen voldeed. De rekenrente van 5% die door Varde is gehanteerd, wordt niet als ongebruikelijk beschouwd. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerde nog een bedrag van € 860,95 aan Varde moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 29 maart 2008. De vordering van Varde voor buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, omdat deze kosten niet voldoende onderbouwd zijn.

De beslissing van het hof houdt in dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en dat de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is openbaar uitgesproken op 29 april 2014.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.070.289/01
zaak-/rolnummer rechtbank: 1071879 DX EXPL 09-299
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 april 2014
inzake
de buitenlandse vennootschap VARDE INVESTMENTS (IRELAND) LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
APPELLANTE,
advocaat:
mr. P.C.M. Ouwens, te Spijkenisse,
t e g e n
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat:
mr. A.T. Eisenmann, te Amstelveen.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom Varde en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 22 oktober 2013 een tweede tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest heeft Varde een akte na tussenarrest genomen.
Daarna hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1
Het hof blijft bij en bouwt voort op hetgeen is overwogen en beslist in het eerste en tweede tussenarrest.
2.2
Na het eerste tussenarrest van 22 januari 2013 heeft Varde als productie 5 bij akte na tussenarrest de twee eindafrekeningen in het geding gebracht alsmede als productie 6 een door Varde opgestelde berekening waaruit volgt dat [geïntimeerde] uit hoofde van Triple Effect in hoofdsom nog € 1.624,14 aan Varde moet betalen en uit hoofde van Capital Effect nog € 1.455,72.
2.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] bij antwoordakte na het eerste tussenarrest de verschuldigdheid van diverse posten op de eindafrekeningen betwist. Bij het tweede tussenarrest heeft het hof Varde in de gelegenheid gesteld daar alsnog bij akte op te reageren.
2.4
Varde schrijft in de akte na het tweede tussenarrest dat de beëindigingskosten van € 113,45 bij Triple Effect zijn overeengekomen in artikel 7 van de Bijzondere voorwaarden effectenlease (het minimumbedrag van f 250,-). Het hof voegt daaraan toe dat dat ook geldt voor de beëindigingskosten van € 110,- bij Capital Effect en dat de verschuldigdheid van de 48 resterende termijnen à € 46,31 bij Capital Effect en de drie resterende termijnen à € 44,91 bij Triple Effect volgt uit artikel 6 van de Bijzondere voorwaarden effectenlease dat [geïntimeerde] in de antwoordakte na tussenarrest onder 5 gedeeltelijk citeert. De leaseovereenkomsten zijn tussentijds beëindigd als gevolg van het feit dat [geïntimeerde] de maandelijkse termijnen niet voldeed. De gehanteerde rekenrente van 5% bij het contant maken van het verschuldigde bedrag aan resterende termijnen was in 2004 niet ongebruikelijk. [geïntimeerde] voert ook niet aan dat de gehanteerde rekenrente te laag is. De eerste aflossingstermijn van € 45,38 bij Triple Effect is overeengekomen in de leaseovereenkomst onder 3.b. Dat [geïntimeerde] alsnog de achterstallige termijnen (met inbegrip van inhaalincasso’s) moet betalen, spreekt voor zich en behoeft geen nadere toelichting. Varde heeft niet toegelicht waarop het contractueel nog verschuldigd dividend van € 236,34 op de eindafrekening van Triple Effect betrekking heeft. Het hof zal die post als onvoldoende toegelicht afwijzen. Het hof heeft in het tweede tussenarrest reeds overwogen dat [geïntimeerde] zijn betwisting van de opbrengst van de aandelen onvoldoende heeft toegelicht en dat het hof daaraan voorbij gaat.
2.5
Voorts heeft [geïntimeerde] bij antwoordakte na het eerste tussenarrest gesteld dat hij, nadat de eindafrekeningen zijn opgesteld, ter zake van Triple Effect in totaal nog € 167,92 (twee afschrijvingen) aan Dexia heeft voldaan en ter zake van Capital Effect in totaal nog € 2.245,84 (44 afschrijvingen). [geïntimeerde] heeft als productie bij genoemde antwoordakte bankafschriften in het geding gebracht. Bij het tweede tussenarrest heeft het hof Varde in de gelegenheid gesteld ook op die stelling te reageren.
2.6
Varde schrijft in de akte na het tweede tussenarrest dat behoudens de deelbetaling van 22 oktober 2005 van (het hof begrijpt) € 83,96 en de deelbetaling van 1 december 2006 van € 46,31, alle betalingen konden worden teruggevonden. De betaling van € 46,31 is volgens Varde gestorneerd. Op het in geding gebrachte rekeningafschrift met volgnummer 0346 staat inderdaad een boeking, het bedrag is onzichtbaar gemaakt, met de code ‘by’ en de tekst ‘uw bet tgv 0262810220 is onjuist contr. 22400106’ (het vermelde contractnummer is dat van Capital Effect). Het bedrag van € 83,96 dat Varde niet terug heeft kunnen vinden, komt niet voor op het rekeningafschrift met volnummer 0332 en datum 28 oktober 2005 dat [geïntimeerde] in het geding heeft gebracht. De betalingen van 2 juli 2004 en 5 juli 2004 zijn van voor de eindafrekening van 3 augustus 2004 en derhalve reeds verwerkt in de eindafrekening van Capital Effect, aldus Varde.
Een en ander betekent dat bij Triple Effect rekening moet worden gehouden met een betaling van € 83,96 en bij Capital Effect met betalingen ten bedrage van in totaal € 1.898,71 (41 afschrijvingen van elk € 46,31).
2.7
Uit de door Varde als productie 6 bij akte na het eerste tussenarrest in het geding gebrachte berekening volgt dat [geïntimeerde] uit hoofde van Triple Effect in hoofdsom nog € 1.624,14 aan Varde moet betalen. Op dat bedrag moet de betaling van € 83,96 nog in mindering worden gebracht, evenals het door het hof afgewezen bedrag van € 236,24. waarmee het bedrag komt op € 1.303,94. Uit genoemde productie volgt dat [geïntimeerde] uit hoofde van Capital Effect nog € 1.455,72 aan Varde moet betalen. Op dat bedrag moeten de nagekomen betalingen van [geïntimeerde] ten bedrage van in totaal € 1.898,71 nog in mindering worden gebracht. De uitkomst is dat Varde een bedrag van € 442,99 aan [geïntimeerde] moet betalen. Per saldo moet [geïntimeerde] nog € 860,95 aan Varde betalen.
2.8
Ten aanzien van de wettelijke rente voert [geïntimeerde] aan dat Varde niet stelt per wanneer deze verschuldigd is. Bovendien is bij de berekening van de wettelijke rente geen rekening gehouden met de bedragen die [geïntimeerde] daarna nog heeft voldaan. Het hof overweegt als volgt.
2.9
Varde vordert wettelijke rente tot en met 10 januari 2008 en vanaf 10 januari 2008. Bij brief van 10 januari 2008 (productie 1 bij inleidende dagvaarding) heeft EDR Incasso namens Varde aan [geïntimeerde] meegedeeld, dat Dexia haar vorderingen op hem aan Varde heeft gecedeerd. In die brief is geen betalingstermijn opgenomen. In de vervolgbrief van EDR Incasso van 29 februari 2008 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) wordt [geïntimeerde] een betalingstermijn van vier weken geboden. In het licht van die brief is onvoldoende gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] vóór 29 maart 2008 jegens Varde in verzuim is geraakt. Het hof zal de wettelijke rente daarom toewijzen vanaf 29 maart 2008.
2.9
Varde vordert een bedrag van € 600,- aan buitengerechtelijke incassokosten, zo volgt uit de akte na tussenarrest onder 3. [geïntimeerde] betwist genoemd bedrag. Het hof is van oordeel dat deze door Varde gevorderde kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het daarbij, zo blijkt uit de door Varde overgelegde producties, de incassowerkzaamheden slechts betrekking hadden op het sturen van een aantal standaardbrieven, waarin bovendien werd uitgegaan van onjuiste, te hoge bedragen.
2.1
In het eerste tussenarrest is reeds geconcludeerd dat grief I faalt en dat grief II slaagt, voor zover Varde – uiterst subsidiair – betoogt dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote gebonden zijn aan de WCAM-overeenkomst. Gezien de uitkomst van de procedure zullen de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden gecompenseerd. Voor zover Varde met grief III betoogt dat [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg moet worden veroordeeld, faalt de grief.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Varde van een bedrag van € 860,95, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2008 tot de dag van algehele voldoening;
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, M.M.M. Tillema, en J.W. Hoekzema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op dinsdag 29 april 2014.