Eiser is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat [de bv] niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan. Eiser was in de periode dat de betalingsonmacht gemeld kon worden voor de naheffingsaanslagen over mei 2007 tot en met augustus 2007 bestuurder van [de bv] en hij had de leiding over [de bv]. Het lag daarom binnen de invloedsfeer van eiser om ervoor te zorgen dat tijdig en rechtsgeldig gemeld zou worden. Omstandigheden die maken dat het niet melden niet aan eiser te wijten is, zijn door eiser niet gesteld noch anderszins gebleken. Tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt eiser derhalve ten aanzien van de naheffingsaanslagen over mei 2007 tot en met augustus 2007 niet toegelaten. Verweerder heeft eiser dan ook terecht aansprakelijk gesteld voor het bedrag van de niet betaalde naheffingsaanslagen LB over deze tijdvakken voor een bedrag van € 3.471 aan enkelvoudige belasting.”
4.2.1.Uit de door belanghebbende overgelegde jaarrekeningen blijkt dat [de bv] op haar balansen ultimo 2007, 2008 en 2009 de door haar berekende, niet-afgedragen loonheffing-schuld telkens heeft gepassiveerd. Verder blijkt uit deze jaarrekeningen dat ultimo 2008 de loonheffingschuld (€ 39.016) meer bedroeg dan de voorhanden liquide middelen (€ 17.270). In dit verband heeft belanghebbende gewezen op de omstandigheden dat (i) bij Rabobank ultimo 2008 nog een kredietruimte beschikbaar was van € 25.000 en (ii) de rekening-courantvordering op de directie onmiddellijk vorderbaar en inbaar was. Nu de ontvanger omstandigheid (i) niet (gemotiveerd) heeft weersproken en omstandigheid (ii) het Hof, gezien de afname van die vordering in 2009, niet onaannemelijk voorkomt, moet in deze worden aangenomen dat per 31 december 2008 nog voldoende vlottende activa voorhanden waren voor voldoening van de belastingschuld. Op deze grond volgt het Hof de ontvanger niet in zijn stelling dat reeds op 31 december 2008 sprake was van betalingsonmacht.
4.2.2.Per 31 december 2009 bedroegen de liquide middelen ruim € 13.000, was de krediet-ruimte bij Rabobank voor € 23.000 benut en was de rekening-courantvordering op de directie afgenomen tot € 18.000; daartegenover was voor crediteuren een bedrag gepassiveerd van ruim € 176.000 en was de loonheffingschuld berekend op € 55.404. Desgevraagd (en gelet op deze financiële gegevens) heeft de gemachtigde ter zitting van het Hof verklaard dat de betalingsonmacht van [de bv] “in de loop van 2009” is ontstaan en dat hij “kan leven” met hetgeen het Hof aannemelijk heeft geacht in zijn uitspraak van 28 november 2013 (kenmerk 12/00174; ECLI:NL:GHAMS:2013:4256) betreffende de aansprakelijkstelling van [B], de medebestuurder van belanghebbende bij [de bv], dat in elk geval eind oktober 2009 bij [de bv] betalingsonmacht is ontstaan. Nu dit standpunt aansluit bij de subsidiaire stelling van de ontvanger dat de betalingsonmacht in de loop van 2009 is ontstaan, zal het Hof ook in het onderhavige geval ervan uitgaan dat deze in elk geval eind oktober 2009 is ontstaan. 4.3.1.De ontvanger heeft zich in hoger beroep, evenals in eerste aanleg (en anders dan uit rechtsoverweging 4.9 van de rechtbank lijkt te volgen), primair op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval ter zake van de loonheffingschulden waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, de meldingstermijn van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is. Hij heeft gesteld dat melding van betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig kon plaatsvinden na het opleggen van de naheffingsaanslagen. In gevallen als het onderhavige, waarin de verschuldigde belasting niet tijdig wordt afgedragen, is de meldingsregeling van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing en wordt niet toegekomen aan de regeling van artikel 7, tweede lid, UB, aldus de ontvanger. De omstandigheid dat aanvankelijk geen loonbelastingnummer was toegekend, doet de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing immers niet vervallen; [de bv] had contact met hem dienen op te nemen over de wijze waarop zij, zonder loonbelastingnummer, de verschuldigde bedragen zou kunnen voldoen.
Ook indien juist is dat, zoals belanghebbende heeft gesteld, de Belastingdienst aan startende ondernemers mededeelt dat met betalen van loonheffing moet worden gewacht totdat de naheffingsaanslag is opgelegd, is dit niet anders. Een dergelijk beleid laat onverlet dat een belastingschuldige een meldingsplicht heeft zodra betalingsonmacht ontstaat, ook wanneer nog geen naheffingsaanslag is opgelegd, zo stelt de ontvanger.
4.3.2Belanghebbende heeft ook in hoger beroep primair gesteld dat in casu de meldingstermijn van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is. Omdat het door [de bv] aangevraagde loonbelastingnummer pas in september of oktober 2009 werd geactiveerd, kon de verschuldigde loonheffing niet op een eerder tijdstip worden afgedragen. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat geen sprake meer kan zijn van een meldingsplicht in de afdrachtsfase op de voet van artikel 7, eerste lid, UB. Aangezien de onderscheiden afdrachtsfasen ter zake van de onderliggende naheffingsaanslagen, ingevolge artikel 19 Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) uiterlijk op 30 april 2009 zijn geëindigd, is de naheffingsfase uiterlijk op die datum aangevangen, aldus belanghebbende. Nu vaststaat dat de betalingsonmacht in elk geval ná 30 april 2009 is ontstaan, behoefde in de afdrachtsfase geen melding plaats te vinden en is de termijn van artikel 7, eerste lid, UB niet van toepassing.
De belastingaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, zijn volgens hem naheffingsaanslagen in de zin van artikel 7, tweede lid, UB: deze zijn opgelegd omdat in de afdrachtsfase niet de materieel verschuldigde loonheffing is aangegeven en afgedragen en dat is te wijten aan het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van startende ondernemers en niet aan de opzet of grove schuld van [de bv]. Op 20 december 2009 is dus rechtsgeldig en tijdig gemeld. Voor alle naheffingsaanslagen betekent het voorgaande dat belanghebbende dient te worden toegelaten tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid (eerste volzin), van de Wet vervatte bewijsvermoeden. Voor de naheffingsaanslagen over de maanden september 2007 tot en met maart 2009 geldt dat bovendien, aldus belanghebbende, ingevolge artikel 36, zesde lid (tweede volzin) van de Wet, conform hetgeen de rechtbank (in 4.9 en 4.10 van haar uitspraak) heeft overwogen.
4.4.1.Bij zijn beoordeling neemt het Hof tot uitgangspunt (partijen verschillen hierover ook niet van mening) dat [de bv] in september/oktober 2009 de maandaangiften loonheffing over eerdere tijdvakken in één keer (alsnog) heeft ingediend en dat de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende thans aansprakelijk is gesteld conform de ingediende aangiften zijn opgelegd. In casu is derhalve, in beginsel, geen sprake van een situatie waarin de nageheven belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen, in welk geval bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing zou zijn (vgl. HR 23 december 2011, nr. 10/01211, BNB 2012/50). Mitsdien is in het geval van belanghebbende de regeling van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing en kon melding van betalingsonmacht niet meer rechtsgeldig plaats-vinden in de naheffingsfase, nadat de naheffingsaanslagen waren opgelegd.
4.4.2.Belanghebbendes stelling in dit verband, dat de regeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is omdat de naheffingsfase al is ingetreden onmiddellijk nadat de wettelijke termijn van afdracht/betaling (al dan niet op aangifte) van de materieel verschuldigde loonheffing was verstreken (voor de maand maart 2009: op 30 april 2009), volgt het Hof niet. Immers, zolang geen naheffingsaanslag is opgelegd, kan de materieel verschuldigde loonheffing - nog - zonder méér of andere formalisering worden afgedragen/betaald en is derhalve - nog - sprake van de in artikel 7, eerste lid, UB bedoelde afdrachtfase.
4.4.3.Het Hof verwerpt voorts het standpunt van belanghebbende dat de regeling van artikel 7, tweede lid, UB om een andere reden van toepassing is, namelijk doordat eerst in september/oktober 2009 een loonbelastingnummer is toegekend en dat de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken pas kort nadien door [de bv] zijn ontvangen. Het Hof stelt hierbij (onder verwijzing naar hetgeen in 4.4.2 is overwogen) voorop dat deze omstandig-heden niet meebrengen (zoals belanghebbende meent) dat de afdrachtfase voor [de bv] ten onrechte is verlengd; hoogstens nemen zij de verplichting tot het tijdig doen van aangifte over de desbetreffende tijdvakken weg, maar niet tevens de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing. De verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling hangen weliswaar nauw met elkaar samen, doch het zijn niettemin afzonderlijke verplichtingen; het enkele niet kunnen doen van aangifte heft derhalve de verplichting tot tijdige afdracht aan de ontvanger niet op (vgl. HR 22 februari 1984, nr. 21.979 en 22.238, BNB 1984/233 en 234 en HR 31 mei 1996, nr. 15.998, NJ 1996/671).
Belanghebbende heeft dit een en ander ook erkend, doch gesteld dat de handelwijze van de Belastingdienst te dezen niet zorgvuldig is geweest omdat de Belastingdienst (namelijk: de inspecteur), zoals bij startende ondernemers gebruikelijk was (en is), [de bv] heeft verzocht met betaling van de verschuldigde loonheffing te wachten totdat (de) naheffingsaanslag(en) zou(den) zijn opgelegd. Belanghebbende heeft voorts gemotiveerd de stelling van de ontvanger in dit verband betwist, dat het (niettemin) mogelijk was om de verschuldigde loonheffing op andere wijze af te dragen dan gelijktijdig met de aangifte (bijvoorbeeld op sofinummer) en om daarover met hem, de ontvanger, een praktische en werkbare afspraak te maken. Het Hof acht de hiervoor (naar het Hof aannemelijk acht: correct) omschreven handelwijze van de Belastingdienst/de inspecteur, op zijn minst genomen, verwarrend. Echter, wat hiervan verder zij, de meldingsplicht van artikel 36, tweede lid van de Wet is een afzonderlijke verplichting die los staat van de aangifte- en afdrachtplicht. Dat in de afdracht-fase geen aangifte en (mogelijk) evenmin betaling kon worden gedaan, laat immers onverlet dat in die fase, naar moet worden aangenomen, melding van betalingsonmacht steeds - wèl - mogelijk was. Belanghebbende bleef de verplichting houden de betalingsonmacht onverwijld te melden en heeft niet tijdig aan deze verplichting voldaan. Aangezien het hier een afzonderlijke verplichting betreft, valt niet in te zien waarom de handelwijze van de inspecteur zou leiden tot een verlenging van de meldingstermijn op de voet van artikel 7, tweede lid, UB.
4.4.4.Voor zover belanghebbende nog heeft willen stellen dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB niet van toepassing kan zijn omdat op de onderscheiden tijdstippen, vallende 14 dagen na de wettelijke termijn van afdracht/betaling van de materieel verschuldigde loonheffing (in casu: laatstelijk op 14 mei 2009), - steeds - nog geen sprake was van betalingsonmacht bij [de bv], verwerpt het Hof deze stelling. Belanghebbende miskent met zijn stelling immers dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB, bezien ook in samen-hang met artikel 36, tweede lid, van de Wet, eveneens van toepassing is in de situatie waarin de betalingsonmacht is ontstaan op een later tijdstip dan in dit geval (uiterlijk) 14 mei 2009, maar voordat de relevante naheffingsaanslagen zijn opgelegd; deze situatie doet zich in casu in elk geval voor. Ook dan is immers sprake van betalingsonmacht die is ontstaan in de afdrachtfase, zodat belanghebbende hiervan melding diende te maken uiterlijk twee weken nadat de situatie van betalingsonmacht zich heeft voorgedaan. Melding van betalings-onmacht kan dan niet meer rechtsgeldig plaatsvinden in de naheffingsfase.