4.15.Eiser is er voorts niet geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te wijten is dat [de bv] niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan. Eiser was in de periode dat de betalingsonmacht gemeld kon worden bestuurder van [de bv] en hij had de leiding over [de bv]. Het lag daarom binnen de invloedsfeer van eiser om ervoor te zorgen dat tijdig en rechtsgeldig gemeld zou worden. Omstandigheden die maken dat het niet aan eiser te wijten is, zijn door eiser niet gesteld noch anderszins gebleken. Tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur wordt eiser derhalve niet toegelaten.”
Toepasselijkheid artikel 7, eerste lid, dan wel artikel 7, tweede lid, UB
4.2.1.Belanghebbende heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval ter zake van de loonheffing- en omzetbelastingschulden waarvoor hij aansprakelijk is gesteld de meldingstermijn van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is. Omdat het door [de bv] aangevraagde loonbelastingnummer pas in september of oktober 2009 werd geactiveerd, kon de verschuldigde loonheffing niet op een eerder tijdstip op aangifte worden voldaan. Dit heeft volgens belanghebbende tot gevolg dat geen sprake meer kan zijn van een meldingsplicht in de afdrachtsfase op de voet van artikel 7, eerste lid, UB. Aangezien de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld zijn vastgesteld op 24 september 2010 of een latere datum, liggen de uiterste meldingsdata van betalingsonmacht ter zake van al deze naheffingsaanslagen na de dag (17 september 2010) waarop bij als (middellijk) bestuurder van [de bv] is teruggetreden. Op deze grond dient belanghebbende tot weerlegging van het in artikel 36, vierde lid (eerste volzin), van de Wet vervatte bewijsvermoeden te worden toegelaten, zo stelt belanghebbende.
4.2.2.De ontvanger heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Hij stelt zich op het standpunt dat in gevallen als het onderhavige, waarin de verschuldigde belasting niet tijdig op aangifte wordt voldaan, de meldingsregeling van artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is en dat in casu niet wordt toegekomen aan de regeling van artikel 7, tweede lid. De omstandigheid dat aanvankelijk geen loonbelastingnummer was toegekend, doet de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing niet vervallen; [de bv] had contact met hem dienen op te nemen over de wijze waarop hij zonder loonbelastingnummer de verschuldigde bedragen zou kunnen voldoen, zo stelt de ontvanger.
4.2.3.Bij zijn beoordeling neemt het Hof tot uitgangspunt dat belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt – met name gelet op de onder 2.9 weergegeven verklaring, welke het Hof geloofwaardig acht – dat [de bv] in september/oktober 2009 de maandaangiften loonheffing over eerdere tijdvakken in één keer (alsnog) heeft ingediend en dat de naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende thans aansprakelijk is gesteld conform de ingediende aangiften zijn opgelegd. In casu is derhalve geen sprake van een situatie waarin de op grond van de naheffingsaanslagen verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke overeenkomstig de aangifte is dan wel had moeten worden afgedragen, in welk geval bij uitsluiting de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing zou zijn (vgl. HR 23 december 2011, nr. 10/01211, BNB 2012/50).
4.2.4.Het Hof verwerpt voorts het standpunt van belanghebbende dat de regeling van artikel 7, tweede lid, UB om een andere reden van toepassing is, namelijk doordat eerst in september/oktober 2009 een loonbelastingnummer is toegekend en de aangiftebiljetten over de daarvoor gelegen tijdvakken pas kort nadien door [de bv] zijn ontvangen. Deze omstandigheden nemen hoogstens de verplichting tot het tijdig doen van aangifte over de desbetreffende tijdvakken weg, maar niet de verplichting tot tijdige afdracht van de verschuldigde loonheffing. De verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling hangen weliswaar nauw met elkaar samen, doch het zijn niettemin afzonderlijke verplichtingen; het enkele niet kunnen doen van aangifte heft derhalve de verplichting tot tijdige afdracht aan de ontvanger niet op (vgl. HR 22 februari 1984, nr. 21.979 en 22.238, BNB 1984/233 en 234 en HR 31 mei 1996, nr. 15.998, NJ 1996/671). Aangezien in casu bovendien door belanghebbende is verklaard dat door [de bv] geen contact is gezocht met de ontvanger over de mogelijkheid de verschuldigde loonheffing op andere wijze af te dragen dan gelijktijdig met de aangifte, en de ontvanger onweersproken heeft gesteld dat het destijds mogelijk was met hem daarover een praktische afspraak te maken, is het Hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de vertraagde toekenning van het loonbelastingnummer in het onderhavige geval de verplichting tot het tijdig afdragen van de verschuldigde loonheffing over de tijdvakken augustus 2008 tot en met maart 2009 onverlet heeft gelaten.
4.2.5.Voor de omzetbelasting is geen sprake geweest van een te late toekenning van een omzetbelastingnummer aan [de bv] en het op die grond niet tijdig kunnen voldoen op aangifte van de verschuldigde omzetbelasting. Reeds op die grond dient het primaire standpunt van belanghebbende te worden verworpen voor zover het de omzetbelasting betreft.
4.2.6.Voor zover belanghebbende nog heeft willen stellen dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB niet van toepassing kan zijn indien op de door de rechtbank in onderdeel 4.13 van haar uitspraak vermelde tijdstippen nog geen sprake was van betalingsonmacht bij [de bv], omdat deze betalingsonmacht op zijn vroegst pas na 14 mei 2009 is ontstaan, verwerpt het Hof deze stelling. Nog afgezien van de omstandigheid dat dit argument niet opgaat voor de omzetbelasting (over het tijdvak juli 2010) waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, miskent belanghebbende met zijn stelling dat het voorschrift van artikel 7, eerste lid, UB ook van toepassing is in de situatie waarin de betalingsonmacht is ontstaan op een later tijdstip dan 14 mei 2009, maar voordat de relevante naheffingsaanslagen zijn opgelegd; deze situatie doet zich in casu in elk geval voor (ook in de opvatting van belanghebbende, die stelt dat de betalingsonmacht kort voor 20 december 2009 is ontstaan). Ook dan is immers sprake van betalingsonmacht die is ontstaan in de afdrachtsfase, zodat belanghebbende hiervan melding diende te maken uiterlijk twee weken nadat de situatie van betalingsonmacht zich heeft voorgedaan. Melding van betalingsonmacht kan dan niet meer rechtsgeldig plaatsvinden in de naheffingsfase.
4.2.7.De door belanghebbende aangevoerde omstandigheid dat de ontvanger zich in de aansprakelijkstellingsprocedure tegen de (middellijk) medebestuurder [E] op het standpunt heeft gesteld dat de meldingsregeling van artikel 7, tweede lid, UB van toepassing is brengt in het hiervoor overwogene geen wijziging, reeds vanwege de omstandigheid dat het – zoals ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan – een subsidiair ingenomen standpunt betrof, terwijl de ontvanger ook in die procedure primair het standpunt heeft ingenomen dat de meldingsregeling van het eerste lid van artikel 7 van toepassing is.
4.2.8.Op grond van het onder 4.2.3 tot en met 4.2.7 overwogene is het Hof derhalve van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 7, eerste lid, UB van toepassing is en dat de betalingsonmacht van [de bv] in de afdrachtsfase gemeld had moeten worden. Het Hof verwerpt aldus de stelling van belanghebbende dat (alsnog) rechtsgeldig kon worden gemeld in de naheffingsfase.
Tijdstip ontstaan betalingsonmacht. Tijdigheid gestelde melding betalingsonmacht loonheffingschuld
4.3.1.Belanghebbende heeft subsidiair gesteld dat, indien het Hof van oordeel is dat reeds in de afdrachtsfase een situatie van betalingsonmacht is ontstaan en dat [de bv] gehouden was deze betalingsonmacht onverwijld te melden, deze melding op 20 december 2009 tijdig en rechtsgeldig heeft plaatsgevonden. Blijkens de jaarrekeningen over 2007 tot en met 2009 werden de af te dragen bedragen aan loonheffing door [de bv] gereserveerd voor betaling zodra het loonbelastingnummer zou worden geactiveerd. Tot ultimo 2009 waren volgens belanghebbende voldoende liquide middelen (kredietruimte meegerekend) aanwezig voor voldoening van de afdrachtschuld loonheffing; pas kort voor 20 december 2009 is voor het eerst sprake geweest van betalingsonmacht, die vervolgens onverwijld bij brief van 20 december 2009 gemeld, aldus belanghebbende. Met de door hem in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen van de toenmalige gemachtigde van [de bv] ([B] van [A]) stelt belanghebbende aannemelijk te hebben gemaakt dat de melding betalingsonmacht op 20 december 2009 is opgesteld en op die datum ter post is bezorgd. Van de omstandigheid dat de ontvanger deze brief vervolgens kennelijk niet heeft ontvangen kan hem in de gegeven omstandigheden geen verwijt worden gemaakt, zodat hij ook om die reden tot weerlegging van het bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de Wet dient te worden toegelaten, zo stelt belanghebbende.
4.3.2.Daarnaast stelt belanghebbende dat de ontvanger vanaf begin januari 2010 op de hoogte is geraakt van de inmiddels ontstane betalingsonmacht bij [de bv]. De oudste openstaande naheffingsaanslag van [de bv] (over mei 2007) heeft een dagtekening van 4 december 2009; dit betekent volgens belanghebbende dat de ontvanger begin januari 2010 redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de betalingsonmacht van [de bv], aangezien deze naheffingsaanslag niet binnen de wettelijke betalingstermijn van veertien dagen is voldaan en dit patroon zich bovendien heeft herhaald met de nadien opgelegde naheffingsaanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld.
4.3.3.De ontvanger heeft deze standpunten van belanghebbende betwist. Volgens de ontvanger is de betalingsonmacht bij [de bv] geruime tijd vóór 20 december 2009 ontstaan; mogelijk reeds in 2008, maar in elk geval vanaf medio 2009, toen [de bv] er volgens de ontvanger voor heeft gekozen de toen nog aanwezige liquide middelen aan te wenden in verband met haar overige verplichtingen. Daarnaast heeft de ontvanger betwist dat de 20 december 2009 gedagtekende brief ter post is bezorgd en dat hij begin 2010 redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de betalingsonmacht van [de bv]. Pas op 13 april 2011 heeft hij de 20 december 2009 gedagtekende melding betalingsonmacht ontvangen, als bijlage bij het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift tegen de beschikking aansprakelijkstelling, aldus de ontvanger.
4.3.4.Het Hof zal eerst beoordelen of, indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van belanghebbendes stelling dat op 20 december 2009 door [de bv] een melding van betalingsonmacht heeft plaatsgevonden, deze melding tijdig is geweest voor de loonheffingschuld waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. Vooropgesteld wordt dat, gelet op de strekking van de wettelijke meldingsregeling, van betalingsonmacht in de zin van deze regeling ook sprake is indien een vennootschap weliswaar over voldoende liquide middelen beschikt (kredietruimte meegerekend) tot ten minste het bedrag van de belastingschulden, maar in verband met haar overige verplichtingen feitelijk die liquide middelen niet aanwendt voor de voldoening van deze belastingschulden (zie HR 4 februari 2011, nr. 10/01660, BNB 2011/112).
4.3.5.Uit de door belanghebbende overgelegde jaarrekeningen blijkt dat [de bv] op haar balansen ultimo 2007, 2008 en 2009 de door haar berekende, niet-afgedragen loonheffingschuld telkens heeft gepassiveerd. Verder blijkt uit deze jaarrekeningen (zoals verkort weergegeven onder 2.3) dat ultimo 2008 de loonheffingschuld (€ 39.016) reeds meer bedroeg dan de voorhanden liquide middelen (€ 17.270). Ook indien ervan wordt uitgegaan, zoals de gemachtigde desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft gesteld, dat er vanwege beschikbare kredietruimte ultimo 2008 van € 25.000 bij de Rabobank (waarvan ruim € 23.000 daadwerkelijk is geleend in de loop van 2009) per 31 december 2008 nog voldoende liquide middelen voorhanden waren voor voldoening van de belastingschuld, was daarvan ultimo 2009 in elk geval geen sprake meer. Per 31 december 2009 bedroegen de liquide middelen ruim € 13.000, was voor crediteuren een bedrag gepassiveerd van ruim € 176.000 en was de loonheffingschuld berekend op € 55.404. Gelet op deze financiële gegevens en de hierover tijdens de zittingen in eerste aanleg en hoger beroep afgelegde verklaringen van en namens belanghebbende acht het Hof aannemelijk dat medio 2009, althans in september/oktober 2009 een punt is bereikt waarop [de bv] vanwege de steeds verder opgelopen (kortlopende) schulden de keuze heeft gemaakt om de liquide middelen (inclusief kredietruimte) waarmee de loonheffingschuld voldaan had kunnen worden, feitelijk aan te wenden voor haar overige verplichtingen. Namens belanghebbende is immers ter zitting in eerste aanleg verklaard dat “in september/oktober [2009] bleek dat er geen geld was om te betalen”, terwijl belanghebbende tijdens de zitting in hoger beroep desgevraagd nader heeft verklaard dat met name vanwege hoge, doorlopende reclamekosten (waarop de door [de bv] gevormde voorziening – het Hof begrijpt: geactiveerde kosten – à € 220.000 betrekking heeft) de daardoor ontstane schulden in steeds verdergaande mate de beschikbare liquide middelen overtroffen en dat daarom “op de helft van 2009” de voor de loonheffingschuld gereserveerde bedragen zijn aangewend voor overige verplichtingen.
4.3.6.Gelet op het onder 4.3.5 overwogene is het Hof van oordeel dat in elk geval eind oktober 2009 een situatie van betalingsonmacht is ontstaan bij [de bv] welke onverwijld (uiterlijk na twee weken) op de voet van artikel 36, tweede lid, van de Wet gemeld had moeten worden, zodat de door belanghebbende gestelde melding op 20 december 2009 hoe dan ook te laat is geweest.
4.3.7.Belanghebbende is er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het niet aan hem te is wijten dat [de bv] niet tijdig aan de meldingsverplichting heeft voldaan van haar betalingsonmacht van de loonheffingschuld. Belanghebbende was in de periode dat de betalingsonmacht gemeld kon worden (middellijk) bestuurder van [de bv]. Het lag daarom binnen zijn invloedsfeer om ervoor te zorgen dat tijdig en rechtsgeldig gemeld zou worden; belanghebbende stelt zich ten onrechte op het standpunt dat volstaan kon worden met het opnemen van een passiefpost in de jaarrekeningen van [de bv].
4.3.8.Ook het standpunt van belanghebbende dat de aansprakelijkstelling voor de loonheffingschuld moet vervallen omdat de ontvanger reeds uit anderen hoofde bekend was met de betalingsonmacht van [de bv], treft geen doel. De rechtbank heeft deze stelling van belanghebbende in onderdeel 4.9 van haar uitspraak op goede gronden verworpen. Daar komt bij dat belanghebbende deze bekendheid van de ontvanger stelt met ingang van januari 2010; ook indien dit het geval zou zijn geweest, blijft de conclusie onverlet dat [de bv] de (in elk geval) eind oktober 2009 ontstane betalingsonmacht al op een eerder tijdstip had moeten melden.
4.3.9.De conclusie van het onder 4.3.3 tot en met 4.3.8 overwogene is dat belanghebbende ter zake van de loonheffingschuld terecht op de voet van artikel 36, vierde lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Aansprakelijkstelling omzetbelastingschuld
4.4.1.Voor de omzetbelasting is nog in geschil de aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag, gedagtekend 24 september 2010, betreffende het tijdvak juli 2010. De termijn waarop [de bv] haar betalingsonmacht ter zake van deze voldoeningschuld uiterlijk had moeten melden, eindigde op 14 september 2010. Dit betekent dat voor de vraag of belanghebbende terecht voor de omzetbelasting aansprakelijk is gesteld niet in het midden kan blijven of door [de bv] op 20 december 2009 een melding betalingsonmacht is gedaan. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de situatie van betalingsonmacht sinds het intreden ervan ongewijzigd heeft voortgeduurd, zou een melding betalingsonmacht op 20 december 2009 tijdig zijn voor de omzetbelastingschuld over de maand juli 2010 (hierna ook: de omzetbelastingschuld).
4.4.2.Het Hof is van oordeel dat belanghebbende tegenover de betwisting door de ontvanger niet aannemelijk heeft gemaakt dat de 20 december 2009 gedagtekende brief (vermeld in onderdeel 2.5 van de uitspraak van de rechtbank) de ontvanger op een eerder tijdstip heeft bereikt dan met de ontvangst door de ontvanger (als bijlage) bij het bezwaarschrift van 7 april 2011, welk bezwaarschrift door hem is ontvangen op 13 april 2011. Met de in beroep en hoger beroep overgelegde verklaringen van [B] (vermeld in onderdelen 2.7.1 en 2.7.2 van deze uitspraak) heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de 20 december 2009 gedagtekende brief op die dag ter post is bezorgd. De onder 2.7.1 weergegeven verklaring van [B] dat de brief op zijn kantoor in een bak is gelegd waarvan alle te verzenden poststukken van die dag dagelijks wordt gefrankeerd en worden weggebracht (het Hof begrijpt: naar een afgiftepunt van de toenmalige TNT Post) is naar het Hof onvoldoende concreet bewijs van daadwerkelijke terpostbezorging. Nu nader bewijs van deze stelling ontbreekt, heeft belanghebbende de door hem gestelde terpostbezorging op 20 december 2009 niet aannemelijk gemaakt, zodat niet wordt toegekomen aan het door belanghebbende gestelde bewijsvermoeden van ontvangst door de Belastingdienst.
4.4.3.Voorts verwerpt het Hof de stelling van belanghebbende dat de ontvanger reeds uit anderen hoofde vóór 15 september 2010 bekend was met de betalingsonmacht van [de bv]. Zoals hiervoor overwogen, heeft de rechtbank in onderdeel 4.9 van haar uitspraak op goede gronden de stelling van belanghebbende verworpen dat de ontvanger op de hoogte is geraakt van de betalingsonmacht doordat vanaf 4 december 2009 naheffingsaanslagen niet zijn betaald; deze conclusie heeft ook te gelden voor de periode vanaf januari 2010 tot 15 september 2010. De omstandigheid dat vanaf 4 december 2009 naheffingsaanslagen niet zijn betaald, ook niet na aanmaning en dwangbevelen - zoals weergegeven in het door de ontvanger bij brief van 1 oktober 2010 aan belanghebbende toegezonden overzicht van openstaande belastingschulden -, is onvoldoende om te concluderen dat daaruit een zodanig patroon valt af te leiden dat de ontvanger vóór 15 september 2010 van de betalingsonmacht van [de bv] op de hoogte was. Het Hof weegt hierbij mee dat in de periode tot 9 juli 2010 andere naheffingsaanslagen wel door [de bv] zijn betaald, zoals blijkt uit de onder 2.4 aangehaalde brief van 9 juli 2010. Op grond van deze brief kan – anders dan belanghebbende verdedigt – evenmin worden geconcludeerd tot rechtsgeldige melding van betalingsonmacht dan wel bekendheid van de ontvanger vanaf dat tijdstip met de betalingsonmacht van [de bv]. In de brief wordt immers slechts verzocht om toezending van een lijst van de openstaande posten en wordt geen melding gemaakt van liquiditeitsproblemen of andere omstandigheden die kunnen leiden tot de conclusie dat sprake is van betalingsonmacht.
4.4.4.Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de niet-tijdige melding van de omzetbelastingschuld niet aan hem is te wijten. Hierbij moet worden vooropgesteld dat de vraag of een bestuurder naar de eis van artikel 36, vierde lid, van de Wet aannemelijk heeft gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsplicht inzake betalingsonmacht heeft voldaan, in beginsel moet worden beantwoord naar de omstandigheden ten tijde van het einde van de termijn waarbinnen het lichaam uiterlijk zijn betalingsonmacht aan de ontvanger had moeten melden (zie HR 28 september 2007, nr. 42.857, BNB 2007/322, r.o. 3.4); in casu derhalve naar de omstandigheden ten tijde van 14 september 2010. Naar ’s Hofs oordeel dienen hierbij dan de volgende feiten en omstandigheden te worden meegewogen. Vaststaat dat [de bv] of belanghebbende in de periode tussen december 2009 en 15 september 2010 geen contact heeft gezocht met de ontvanger over de brief van 20 december 2009 en het uitblijven van een reactie daarop van de ontvanger. Ook in de onder 2.4 vermelde brief wordt dit onderwerp niet aangekaart. Onder die omstandigheden heeft belanghebbende niet kunnen volstaan, bij een essentiële handeling als een schriftelijke melding betalingsonmacht, met afgifte ten kantore van zijn adviseur van de door hem ondertekende brief van [de bv] van 20 december 2009, zonder nadien te verifiëren of deze brief de ontvanger uiteindelijk wel heeft bereikt. Gelet hierop heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het niet (alsnog) melden van de betalingsonmacht ter zake van de omzetbelastingschuld op uiterlijk 14 september 2010 niet aan hem is te wijten.
4.4.5.Ook ter zake van de omzetbelastingschuld is het Hof derhalve van oordeel dat belanghebbende terecht op de voet van artikel 36, vierde lid, van de Wet aansprakelijk is gesteld en dat hij niet wordt toegelaten tot weerlegging van het vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur.
Is de uitsluiting van de mogelijkheid tot leveren tegenbewijs strijdig met artikel 1 Eerste Protocol en/of het communautaire evenredigheidsbeginsel?
4.5.1.Over deze geschilpunten heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
“4.16. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat het onweerlegbare bewijsvermoeden van artikel 36, vierde lid, van de Iw, onverenigbaar is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank stelt voorop dat artikel 36, vierde lid, van de Iw, leidt tot een aantasting van het ongestoorde genot van eigendom, zodat vervolgens de door eiser opgeworpen stelling dient te worden beoordeeld.