De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor het jaar 2001 gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
4.2.1. Ingevolge artikel 3.120, lid 1, onderdeel a van de Wet IB 2001 zijn de renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, aftrekbare kosten indien deze zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
4.2.2. Artikel 3.111, lid 1, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hiervan belang:
“ In deze afdeling (...) wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, (...) voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat (...).”
4.2.3. De definitie van de eigen woning in artikel 3.111, eerste lid, van de Wet is in de Memorie van Toelichting als volgt toegelicht:
“Een eigen woning moet de belastingplichtige of personen die tot zijn huishouden behoren "anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staan". Met dit begrip wordt gedoeld op een voor duurzaam eigen gebruik bestemde woning welke overeenkomstig deze bestemming de belastingplichtige ter beschikking staat en niet in vrij opleverbare staat is te verkopen dan nadat de belastingplichtige op een andere wijze in zijn woonbehoefte heeft voorzien.
Per belastingplichtige kan slechts één woning voor hem als centrale levensplaats dienen. Een belastingplichtige die bijvoorbeeld in het kader van zijn werk een pied à terre aanhoudt in zijn directe werkomgeving, heeft voor de toepassing van deze regeling maar één eigen woning.”
(MvT, Kamerstukken II, 1998-1999, 26 727, nr. 3, artikel 3.6.2).
4.2.4. Op grond van het bepaalde in artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt een woning mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om in het kalenderjaar of in een van de daaropvolgende twee jaren hem als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking te staan.
4.3.1. Eiser beroept zich primair op het eerste lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
Dit betekent dat op eiser de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat de onroerende zaak [b-straat] 113 te [Z], hetzij het (deels) afgebrande woonhuis, hetzij de op dat perceel staande woonwagen, hem in het jaar 2001 als eigen woning ter beschikking stond. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd. Daarbij neemt de rechtbank in de eerste plaats in aanmerking dat eiser in het jaar 2001 niet stond ingeschreven op het adres [b-straat] 113 te [Z]. Voorts heeft eiser ter zitting wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot het moment waarop hij op voornoemd adres ging wonen. Eiser heeft immers aanvankelijk verklaard dat hij gedurende het gehele eerste jaar na aankoop van de [b-straat] 113 op de [a-laan] te [P] is blijven wonen, terwijl hij later, als antwoord op een expliciete vraag van de rechtbank op dit punt, heeft verklaard dat hij reeds enkele maanden na de aankoop op de [b-straat] is gaan wonen. Met de inschrijving in de Gemeentelijke basisadministratie op een ander woonadres alsmede de niet consistente verklaring omtrent eisers hoofdverblijf in 2001, heeft eiser niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan dat [b-straat] 113 eiser in 2001 anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking stond.
4.3.2. Subsidiair voert eiser aan dat sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001. Eiser heeft in dat verband onbestreden gesteld dat hij ten tijde van de aankoop een bouwdepot had geopend waarmee hij de bouw van een nieuwe woning op het adres [b-straat] 113 wilde bekostigen en voorts dat in 2001 reeds is begonnen met de sloop van het op het perceel staande grotendeels afgebrande woonhuis. Niet in geschil is derhalve dat eiser in 2001 voorbereidingshandelingen heeft verricht teneinde de bouw van een nieuwe woning op het betreffende perceel te realiseren. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard op enig moment door financiële tegenslagen niet meer over voldoende middelen te beschikken om de nieuwe woning te realiseren. Deze onvoorziene omstandigheid doet er niet aan af dat de onroerende zaak in 2001 bestemd was om aan eiser voor het gebruik als eigen woning ter beschikking te staan en eiser ook de intentie had om te onroerende zaak na voltooiing duurzaam als eigen woning te gaan gebruiken. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank aannemelijk geworden dat in het jaar 2001 sprake was van een woning in aanbouw welke uitsluitend bestemd was voor eigen bewoning. Dat betekent dat de [b-straat] 113 in 2001 kwalificeerde als eigen woning in de zin van artikel 3.111, derde lid, van de Wet IB 2001 en de betaalde hypotheekrente voor aftrek in aanmerking komt. Verweerder heeft de hoogte van de in aftrek gebrachte hypotheekrente van € 34.670 niet betwist, zodat de aanslag moet worden vastgesteld berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (€ 18.001 -/- € 34.670).