ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ6683

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.091/195/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over perceelsgedeelte met funderingsresten

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een perceelsgedeelte waarop funderingsresten van een woonhuis zijn aangetroffen. De appellant, eigenaar van een pand, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank aangevochten die de vordering van Stadsherstel tot verwijdering van de door hem aangebrachte uitbouw en fundering heeft toegewezen. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant sinds 11 december 2000 eigenaar is van het pand, maar dat de funderingsresten geen onderdeel uitmaken van zijn eigendom. De appellant heeft zich beroepen op verkrijgende verjaring, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij en zijn rechtsvoorganger sinds 1972 ongestoord bezit hebben gehad van het stuk grond. Het hof concludeert dat de funderingsresten geen bestanddeel zijn van het pand van de appellant en dat zijn beroep op natrekking niet slaagt. De grieven van de appellant worden verworpen en de vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
team civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.091/195/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 397250/ HA ZA 08-1309
arrest van de meervoudige kamer van 12 maart 2013
inzake
[ APPELLANT ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
de naamloze vennootschap AMSTERDAMSE MAATSCHAPPIJ TOT STADSHERSTEL II N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. P.J. Sandberg te Amsterdam.
1. Het procesverloop
Partijen zullen worden aangeduid als [ appellant ] en Stadsherstel.
Bij dagvaarding van 6 juli 2011 is [ appellant ] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2008, 26 augustus 2009, 27 januari 2010 en 22 juni 2011, gewezen onder num¬mer 397250/HA ZA 08-1309 tussen Stadsherstel als eiseres en [ appellant ] als gedaagde.
[ appellant ] heeft een memorie van grieven genomen en geconcludeerd, onder overlegging van een productie en het doen van een bewijsaanbod, dat de bestreden vonnissen zullen worden vernietigd en de vorderingen van Stadsherstel alsnog zullen worden afgewezen. Tevens heeft [ appellant ] een voorwaardelijke vordering ingesteld, strekkende tot betaling van schadevergoeding door Stadsherstel, indien hij in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld. Voorts heeft [ appellant ] geconcludeerd dat Stadsherstel wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Stadsherstel heeft een memorie van antwoord genomen en onder overlegging van producties en het doen van een bewijsaanbod geconcludeerd tot, kort gezegd, bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [ appellant ], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
[ appellant ] heeft een akte genomen, waarbij hij zijn voorwaardelijke vordering in hoger beroep voorwaardelijk heeft gewijzigd.
[ appellant ] heeft een aantal stukken gedeponeerd ter griffie van het hof.
Stadsherstel heeft een antwoordakte genomen.
Ten slotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De feiten
Tussen partijen bestaat geen geschil over de door de rechtbank in het tussenvonnis van 26 augustus 2009 onder 2.1 tot en met 2.4 als vaststaand aangemerkte feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Met aanvulling van de door de rechtbank vastgestelde feiten stelt het hof de feiten in deze zaak als volgt vast.
2.1 [ appellant ] is sedert 11 december 2000 eigenaar van het pand aan de [ adres ] te
[ plaatsnaam ], kadastraal bekend [ nummer 1 ].
2.2 De rechtsvoorganger van [ appellant ] was [ X ]. Deze heeft het pand op 4 mei 1972 verkregen van Exploitatie-Maatschappij Grand-Hotel Krasnapolsky N.V. Het perceel waarop het pand zich bevindt is toen afgesplitst van het perceel [ nummer 2 ] en hernummerd tot [ nummer 1]. Het resterende deel van het perceel is eigendom van Krasnapolsky gebleven en hernummerd tot [ nummer 3 ].
2.3 Thans is Stadsherstel eigenaar van het perceel [ nummer 3 ]. Op dit perceel bevinden zich de panden [ adres ]. Van het perceel [ nummer 3 ] maakt tevens deel uit een strook onbebouwde grond, die gelegen is achter de panden [ adres ].
2.4 [ appellant ] heeft ergens in 2004 op een deel van de hiervoor bedoelde onbebouwde strook grond van het perceel [ nummer 3 ], namelijk het deel dat in het verlengde van zijn pand ligt (hierna aan te duiden als 'het stuk grond'), een funderingsvloer en een houten bekisting aangebracht op een ter plaatse aanwezige oude fundering (hierna: de bebouwing).
2.5 Stadsherstel heeft [ appellant ] bij brief van 2 november 2004 gesommeerd de bebouwing te verwijderen, omdat deze zich op haar terrein bevindt.
2.6 [ appellant ] heef geen gevolg gegeven aan de sommatie.
3. De beoordeling
3.1 In deze zaak heeft Stadsherstel verwijdering gevorderd van de door [ appellant ] aangebrachte uitbouw met de zich daaronder bevindende fundering en funderingspalen op het stuk grond (kadastraal bekend [ nummer 1 ]), zulks op straffe van een dwangsom.
De rechtbank heeft in het eindvonnis van 22 juli 2011 deze vordering toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richt zich het hoger beroep van [ appellant ].
3.2 [ appellant ] erkent dat Stadsherstel in het kadaster geregistreerd staat als eigenaar van het stuk grond (kadastraal bekend [ nummer 3 ]). Volgens hem geeft het kadaster echter geen juiste weergave van de eigendomssituatie en behoort het stuk grond toe aan zijn perceel. [ appellant ] stelt zich daarmee op het standpunt, zo begrijpt het hof, dat hij eigenaar is van dat stuk grond.
3.3 Voor zover uit de stellingen van [ appellant ] moet worden begrepen dat hij zich beroept op verkrijgende (of bevrijdende) verjaring van het stuk grond, overweegt het hof het volgende.
Ter onderbouwing van zijn beroep op verjaring heeft [ appellant ] slechts gesteld dat hij en zijn rechtsvoorganger [ X ] in ieder geval sinds 1972 het ongestoorde bezit van het stuk grond hebben. Stadsherstel heeft echter gemotiveerd betwist dat sinds 1972 sprake is van het ongestoorde bezit van het stuk grond door [ appellant ] of zijn rechtsvoorgangers en stelt dat de feitelijke macht bij Krasnapolsky en haar berustte. Voorts stelt Stadsherstel dat [ appellant ] pas in 2004 het stuk grond in bezit heeft genomen, waarbij hij niet te goeder trouw was. Hier tegenover heeft [ appellant ] geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden gesteld waaruit het door hem gestelde bezit vanaf 1972 kan worden afgeleid. Hierop strandt het beroep op verjaring.
3.4 Voor zover de stellingen van [ appellant ] zo moeten worden begrepen, dat hij stelt dat [ X ] in 1972 van Krasnapolsky de eigendom van het stuk grond heeft verkregen, geldt dat uit de door Stadsherstel in het geding gebrachte stukken, de leveringsakte van [ X ] en de daarbij behorende splitsingstekening, blijkt dat [ X ] van Krasnapolsky slechts het perceel [ nummer 1 ] heeft verkregen, en niet het stuk grond dat thans in het geding is.
Uit de door [ appellant ] in het geding gebrachte stukken kan niet worden afgeleid dat het hiervoor vermelde onjuist is. Overigens heeft [ appellant ] op dit punt ook geen begrijpelijk en gemotiveerd standpunt ingenomen, althans heeft het hof dit niet uit zijn processtukken kunnen destilleren. Zijn bewijsaanbod is te weinig specifiek.
Hiermee faalt grief IX in alle onderdelen. Ook grief III faalt.
3.5 [ appellant ] heeft geen andere voor het hof traceerbare juridische grondslag gesteld, die zou kunnen leiden tot de conclusie dat hij eigenaar is van het stuk grond.
De conclusie tot zover is dat [ appellant ] geen steekhoudend argument heeft aangevoerd, op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hij rechten kan doen gelden op het stuk grond.
3.6 Voor zover uit de stellingen van [ appellant ] moet worden begrepen dat hij stelt dat hij eigenaar is van de zich in de grond van Stadsherstel bevindende funderingsresten achter zijn pand, omdat deze een bestanddeel zijn van zijn pand - hierop wijst zijn beroep op natrekking, overigens eerst expliciet gedaan bij zijn akte van 10 juli 2012 - overweegt het hof het volgende.
3.7 In antwoord op de door de rechtbank gestelde vragen heeft de door de rechtbank benoemde deskundige W. Keesom in zijn rapport van 23 november 2010 onder meer het volgende geschreven:
"[ appellant ] stelt bij conclusie van antwoord in dit verband, dat uit de daarbij overgelegde producties 2 tot en met 4 onverkort volgt, dat het stuk grond in kwestie in het verleden bebouwd is geweest en behoorde tot het pand [ adres ].
Een en ander berust op een misvatting, uit de hierbij gaande plattegrond behorende bij de tekening 'Plan tot verbouwen van perceel O.Z. Voorburgwal 222' datering 1894, valt op grond van de huidige breedte van het pand groot 4155 mm (zie de bestaande toestand aangegeven op de overgelegde tekening bij de verleende bouwvergunning), af te leiden dat de bebouwing ca. 14800 mm diep was.
Een en ander stemt praktisch overeen met de maat 14950 mm vermeld in de tekening gevoegd bij de voornoemde bouwvergunning betreffende de huidige bestaande toestand, dus zonder de deels reeds gemaakte uitbreiding.
(...)
De funderingsresten waarop de uitbreiding van het pand van [ appellant ] deels is opgetrokken, bevinden zich dus op grond van deze tekeningen niet aantoonbaar op haar grondgebied.
(...)
Uit de hierbij gaande foto van de voorgevels van de percelen [ adres ] blijkt dat de belendende percelen van voorheen anders bebouwd waren dan momenteel het geval is.
(...)
Een en ander kan als een aanwijzing gezien worden dat tegen een bestaand pand was aangebouwd, dat mogelijk heeft gestaan op de blootgelegde fundering in rood aangegeven op de productie 1 bij Akte uitlating voortprocederen zijdens Stadsherstel.
Dat deze funderingsresten ooit onderdeel zijn geweest van de fundering van perceel blijkt echter niet uit de vorm ervan en de overgelegde foto's en is ook niet aannemelijk.
(...)
Wat hiervan zij, uit de oudst bekende situatie zoals aangegeven op de tekening van de opmeting vanuit 1894, blijkt dat toen mogelijk een gebouw achter perceel aanwezig was, wanneer dit is verwijderd viel niet na te gaan.
(...)
Op grond van de beantwoording van de voorafgaande vraag is niet gebleken, dat deze percelen binnen een achterhaalbare periode, in één hand zijn geweest.
(...)
Op grond van de beantwoording van de voorafgaande vragen is niet gebleken dat binnen achterhaalbare tijd, achter het pand van [ appellant ] een gebouw heeft gestaan dat was verbonden met het pand van [ appellant ], zodanig dat dit door dezelfde gebruiker werd gebruikt."
3.8 [ appellant ] voert bij de grieven I, II, IV, V, VI, VII en VIII een aantal bezwaren aan tegen het deskundigenbericht.
Naar 's hofs oordeel snijden deze bezwaren geen hout. Voor zover al duidelijk is wat de bezwaren precies behelzen, is, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat hetgeen [ appellant ] aanvoert zou kunnen leiden tot de conclusie dat de bevindingen van de deskundige onjuist zijn en dat het pand dat in het verre verleden op de funderingsresten was gebouwd, wél deel uitmaakte van het pand van [ appellant ] of daarmee verbonden was, dan wel dat de gegevens in het kadaster met betrekking tot de perceelsgrenzen onjuist zijn. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding om de bevindingen van de deskundige niet te volgen.
Dit leidt tot het oordeel dat de bevindingen van de deskundige zullen worden overgenomen en wordt aangenomen, conform de deskundige heeft uiteengezet, dat de funderingsresten geen bestanddeel vormen van het pand van [ appellant ], zodat het beroep op natrekking strandt.
Hierop stuit al hetgeen [ appellant ] terzake heeft aangevoerd af.
3.9 Het hof ziet geen reden opnieuw een deskundigenbericht in te winnen, nu er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de bevindingen van Keesom onjuist zijn. Dit blijkt onvoldoende uit de stellingen en producties van [ appellant ].
Slotsom
3.10 De grieven falen en de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd. Daarmee faalt ook slotgrief X.
Aan een beoordeling van de voorwaardelijke vordering die [ appellant ] in hoger beroep heeft ingesteld, wat daar verder ook van zij, komt het hof niet toe.
3.11 Als de in het ongelijk te stellen partij zal [ appellant ] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van
16 juli 2008, 26 augustus 2009, 27 januari 2010 en 22 juni 2011;
veroordeelt [ appellant ] in de kosten van het hoger beroep en begroot deze tot op heden op € 649,-- voor verschotten en € 894,-- voor salaris;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de kostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, C.C. Meijer en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.