De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en daartoe in de overwegingen 4.1. tot en met 4.7. het volgende overwogen. Belanghebbende is in deze overwegingen aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’.
4.1. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
4.2. Eiser heeft gesteld dat bij de waardering van de grond de ondergrond van de gebouwde eigendommen niet meegerekend dient te worden. Eiser verwijst in dat verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 4 september 2007, nr. 06/5446, LJN: BB3157. De rechtbank overweegt hieromtrent dat de door eiser bedoelde uitspraak de waardering betrof van woningen die waren gelegen op een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat op de waardepeildatum (een deel van) de woning was gelegen op een landgoed in de zin van bedoelde wet, heeft de Hoge Raad bij zijn arrest van 5 februari 2010, nr. 09/02245, LJN: BL1949 geoordeeld dat de waarde van de ondergrond bij de waardering van de op een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet gebouwde eigendommen niet buiten aanmerking mag blijven.
4.3. Eiser heeft voorts naar voren gebracht dat de op de plankaart als W en E aangeduide delen van zijn erf, waarop gebouwd mag worden, al zijn volgebouwd en er dus geen uitbreidingsmogelijkheden meer zijn. Volgens eiser heeft dit een negatieve invloed op de waarde van de woning. De rechtbank overweegt dienaangaande dat het antwoord op de vraag of een potentiële koper door deze omstandigheid bereid is minder voor de woning te betalen af hangt van de persoon van de koper en dus subjectief is. Dat dit in het onderhavige geval anders zou zijn, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt. Nu de waardebepaling op grond van de Wet WOZ plaats vindt op basis van objectieve waardebepalende factoren, kan bij de waardebepaling aan deze omstandigheid worden voorbijgegaan.
4.4. Ook heeft eiser aangevoerd dat het deel van de woning dat staat op het op de plankaart met E aangeduide deel van het perceel als bijgebouw aangemerkt moet worden, omdat op grond van artikel 22 van de Voorschriften op de als zodanig aangeduide gronden alleen bijgebouwen mogen staan. Bijgebouwen hebben een mindere waarde dan de delen van de woning die zijn gebouwd op het deel van het perceel dat bestemd is voor woondoeleinden. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Voor het antwoord op de vraag of (een deel van) een object als een bijgebouw moet worden aangemerkt, is niet bepalend de bestemming van de grond waar (dat deel van) het object op staat maar de aard en het gebruik van (dat deel van) het object. Eiser heeft niet gesteld dat het deel van de woning dat staat op het met E aangeduide deel van het perceel naar aard en gebruik niet is aan te merken als woning. Er is daarom geen reden om bij de waardering van de woning een onderscheid te maken naar de bestemming van de grond waar diverse delen van de woning op zijn gebouwd.
4.5.1. Eiser heeft daarnaast gesteld dat de door verweerder ter vergelijking opgevoerde objecten niet vergelijkbaar zijn met zijn woning, omdat op deze binnen de bebouwde kom gelegen objecten niet het Bestemmingsplan Landelijk gebied [Z-O] van toepassing is. Dat bestemmingsplan is wel van toepassing op zijn buiten de bebouwde kom gelegen woning en brengt met zich dat op 1.320 m² van het bij de woning behorende perceel de bestemming Natuur en Landschap rust. Dit is een zeer beperkende bestemming die de waarde van de grond negatief beïnvloed. Verweerder heeft daar ten onrechte geen rekening mee gehouden, aldus eiser.
4.5.2. Verweerder heeft niet betwist dat op het door eiser genoemde deel van het perceel de bestemming Natuur en Landschap rust, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat de waarde van de grond onafhankelijk van de op de grond rustende bestemming wordt vastgesteld. Daarnaast heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat uit door hem geanalyseerde verkoopgegevens niet gebleken is dat het feit dat op een deel van het perceel genoemde bestemming rust van invloed is op de waarde van het perceel. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat hij die verkoopgegevens niet heeft overgelegd, omdat de bewijslast dat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid op eiser rust.
4.5.3. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. De in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ opgenomen overdrachtsfictie dat bij de waardebepaling van de onroerende zaken moet worden uitgegaan van de onbezwaarde eigendom, gaat niet zover dat de invloed van wettelijke voorschriften, waaronder begrepen planologische bestemmingsvoorschriften, bij de waardebepaling moet worden uitgeschakeld (Hof Amsterdam 26 januari 2007, nr. 06/00123, LJN: BA6304).
4.5.4. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld en, nu zijn stelling dat de op een deel van het perceel rustende bestemming Natuur en Landschap geen waardedrukkend effect heeft door eiser wordt betwist, om ook die stelling aannemelijk te maken (vgl. Hoge Raad 1 april 2005, nr. 40 313, LJN: AT3035). Verweerder heeft niet aan deze op hem rustende bewijslast voldaan. De verkoopgegevens waaraan verweerder refereert heeft hij niet overgelegd en voor de in het taxatierapport gehanteerde vergelijkingsobjecten geldt dat op geen van de bij die objecten behorende percelen dan wel een deel daarvan de bestemming Natuur en Landschap dan wel een vergelijkbare bestemming rust. Gelet hierop kunnen deze objecten niet dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Dit alles brengt met zich dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning van € 1.943.000 niet te hoog is. De overige door eiser tegen de door verweerder gehanteerde vergelijkingsobjecten ingebrachte grieven behoeven derhalve geen bespreking, nu hij daar geen belang meer bij heeft.
4.6. De rechtbank zal thans beoordelen of eiser de door hem voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een onroerende zaak voor elk tijdvak opnieuw wordt bepaald. Het enkele feit dat zowel voor het vorige als voor het onderhavige belastingjaar door verweerder het vergelijkingsobject [b-straat] 25 is gehanteerd, is geen reden om de WOZ-waarde voor het onderhavige belastingjaar gelijk te stellen aan de voor het belastingjaar 2009 vastgestelde WOZ-waarde. Dat de gemiddelde stijging van huizenprijzen in de gemeente Bloemendaal in de periode 2008 – 2009 volgens de Waarderingskamer 1,4% bedroeg, is evenmin reden om de WOZ-waarde voor het belastingjaar 2010 1,4% hoger vast te stellen dan de voor het belastingjaar 2009 vastgestelde WOZ-waarde. Niet alleen is de WOZ-waarde van de woning over een eerder belastingjaar geen marktgegeven, maar binnen een gemeente kunnen veel verschillen optreden zodat een gemiddeld stijgingspercentage van huizenprijzen onvoldoende aanknopingspunt vormt voor het vaststellen van de WOZ-waarde van de specifieke woning die thans ter waardering voorligt.
4.7. Nu verweerder noch eiser de door hen voorgestane waarde aannemelijk heeft gemaakt, stelt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie vast op € 1.300.000. Daarbij heeft de rechtbank naast het voorgaande tevens in aanmerking genomen dat verweerder evenmin de aanzienlijke waardestijging van € 723.000 ten opzichte van het vorige belastingjaar heeft kunnen verklaren. Nu de woning sinds 2008 niet meer gelegen is op een landgoed in de zin van de Natuurschoonwet en de waarde van de woning in 2009 om die reden al met € 424.000 is gestegen ten opzicht van 2008, valt niet in te zien dat – gelijk verweerder ter zitting heeft verklaard – diezelfde omstandigheid ook de onderhavige waardestijging heeft veroorzaakt.