ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8886

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.116.630/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking in strafzaak: verzoek kennelijk niet-ontvankelijk door gebrek aan machtiging raadsman

In deze zaak gaat het om een wrakingsverzoek dat is ingediend door mr. B.M. Beg, de raadsman van de verdachte [X], tijdens een zitting van het Gerechtshof Amsterdam op 9 januari 2013. Het wrakingsverzoek is gedaan naar aanleiding van de behandeling van een strafzaak waarin [X] in hoger beroep was. De verdachte was niet aanwezig bij de zitting, en mr. Beg heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd was om de verdediging van [X] te voeren. Echter, tijdens de zitting heeft hij geen duidelijkheid gegeven over zijn machtiging, wat leidde tot vragen over zijn bevoegdheid om op te treden als raadsman.

De wrakingskamer heeft vastgesteld dat mr. Beg zich niet heeft uitgesproken over zijn specifieke machtiging, wat cruciaal is voor de ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek. De voorzitter van de zitting heeft herhaaldelijk gevraagd of de raadsman gemachtigd was, maar mr. Beg heeft hierop geen antwoord gegeven. Dit gebrek aan duidelijkheid heeft geleid tot de conclusie dat het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk is, omdat het verzoek niet is gedaan door een daartoe bevoegde raadsman.

De beslissing van het hof is dat het verzoek tot wraking kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De beschikking is gegeven door de wrakingskamer van het Gerechtshof Amsterdam, bestaande uit de rechters S. Clement, E.A.G. van der Ouderaa en W.M.C. Tilleman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 januari 2013. De zaak heeft belangrijke implicaties voor de rechten van de verdachte en de rol van de raadsman in het strafproces, vooral met betrekking tot de geldigheid van de oproeping en de aanwezigheid van de verdachte tijdens de zitting.

Uitspraak

BESCHIKKING
________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer: 200.116.630/01
beschikking van de wrakingskamer van 9 januari 2013
op het verzoek van mr. B.M. Beg
inzake
de zaak met parketnummer [parketnummer] tegen
[X],
geboren te [plaats] op [datum],
adres: [adres], [postcode] [plaats] (hierna: X).
Het geding
Het verzoek tot wraking met bovenvermeld rekestnummer is door mr. Beg voornoemd op 13 november 2012 mondeling gedaan tijdens de openbare terechtzitting in de zaak met parketnummer [parketnummer]. Het betreft de wraking van mr. M.F.J.M. de Werd, voorzitter, en mrs. M.M.H.P. Houben en F.A. Hartsuiker, leden van de zesde meervoudige strafkamer van dit hof (hierna: de strafkamer).
Van voornoemde zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het dossier in deze wrakingszaak.
Beoordeling
1.1. Het gaat hier, samengevat en voor zover relevant, om het volgende.
Bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 14 juni 2005 met parketnummers [parketnummers], heeft de rechtbank bewezen geacht dat [X] zich schuldig heeft gemaakt aan
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
en de rechtbank heeft [X] in verband daarmee veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden. De rechtbank heeft de vordering tot gevangenneming afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij, Fortis Bank Nederland N.V., voor een deel toegewezen, te weten tot een bedrag van € 107.504,-. en heeft voor dat deel van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Voor het overige is de Fortis Bank Nederland N.V. in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de recht-bank de tenuitvoerlegging gelast van de bij arrest van dit hof van 3 september 2002 opgelegde voorwaardelijke straf van negen maanden.
1.1.1. [X] heeft hoger beroep ingesteld van voornoemd vonnis van 14 juni 2005
1.1.2. Op 30 november 2009 heeft een eerste zitting in de hoofdzaak in hoger beroep plaatsgevonden voor de vierde meervoudige strafkamer van dit hof. Mr. Beg heeft daarbij verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn [X], die ter zitting niet aanwezig was, als advocaat van de verdachte te verdedigen. Mr. Beg heeft aanhouding verzocht.
De behandeling van de zaak is vervolgens aangehouden tot 17 februari 2010.
1.1.3. Ter zitting van 17 februari 2010 van de vierde meervoudige strafkamer, bestaande
uit mr. R.C.P. Haentjens, voorzitter, alsmede mrs. M. Jurgens en P.J. Baauw, leden, waarbij [X], bijgestaan door mr. Beg, aanwezig was, heeft de vierde strafkamer een aantal verzoeken van de verdediging - op grond van het noodzaakcriterium - alsmede het verzoek om aanhouding, afgewezen. Hierop heeft mr. Beg mondeling een verzoek tot wraking van deze vierde meervoudige strafkamer gedaan.
1.1.4. Bij beschikking van de wrakingskamer van 22 maart 2010 is voornoemd wrakings-verzoek afgewezen.
1.1.5. Ter zitting van de vierde meervoudige strafkamer van 17 augustus 2011 is de zaak aangehouden, omdat een voor die zitting opgeroepen getuige-deskundige niet in de gelegen-heid was ter zitting te verschijnen.
1.1.6. Ter zitting van de strafkamer van 13 november 2012 is [X] niet verschenen. Het proces-verbaal van die zitting vermeldt, voor zover relevant, het volgende:
“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam.
(…)
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij uitdrukkelijk gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdedigen.
(…)
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
De akte van uitreiking van de oproeping is niet geldig. Ik verzoek het hof de behandeling van de strafzaak aan te houden en verzoek de personen die voornoemde akte hebben opgemaakt als getuigen te doen horen. In werkelijkheid is het niet zo gegaan zoals in de akte van uitreiking is vermeld.
(…)
Na beraad in raadkamer en hervatting van het onderzoek [t]er terechtzitting deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de geldigheid van de oproeping van de verdachte. Derhalve is er naar het oordeel van het hof sprake van een rechtsgeldige betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van heden.
Het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden teneinde de door de raadsman verzochte personen, met naam genoemd in de akte van uitreiking van de oproeping als getuigen te doen horen wordt daarom door het hof afgewezen.
De raadsman merkt op dat het hem snijdt dat het hof denkt dat de verdachte liegt.
De voorzitter deelt de beslissingen van het hof nogmaals mede en deelt de raadsman mede dat hij het niet eens kan zijn met de beslissingen van het hof, maar dat het hof heden verder wenst [te] gaan met de behandeling van de strafzaak.
De voorzitter vraagt de raadsman of hij uitdrukkelijk gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdediging.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
De verdachte wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik hoef de vraag van de voorzitter niet te beantwoorden en ga zelfs een stap verder. Ik heb het gevoel dat de essentiële rechten van de verdachte met voeten worden getreden. Er wordt als het ware overheen gedenderd. De verdachte heeft alle belang bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Ik ga niet fungeren als vijgenblad voor de autoriteiten van dit land. Er kan te gemakkelijk over de essentiële rechten van de verdachte worden gestapt. Ik ga niet als een slap aftreksel als raadsman fungeren en ben niet bereid mijn vak als raadsman te grabbel te gooien. De postbode wordt geloofd en de verdachte niet. Wat gaat het hof verder geloven tijdens het proces?
De voorzitter deelt mede dat het hof wenst vast te stellen of de raadsman gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdedigen.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Ik heb mij daarop beraden. Het enige wat ik kan doen is mij aan de verdediging van de verdachte onttrekken. Op grond van het bepaalde in artikel 41 van Wetboek van Strafvordering, dient op last van de voorzitter aan de verdachte een raadsman/-vrouw te worden toegevoegd. Indien het hof de behandeling van de strafzaak niet aanhoudt, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, kan ik slechts concluderen dat het hof niet wil dat ik de verdachte als raadsman bijsta. Zoek maar een ander vijgenblad of een andere clown! Ik neem dit buitengewoon zwaar op en verzoek het hof mij vijf minuten bedenktijd te geven opdat ik mij op de gang kan beraden.
De oudste raadsheer deelt de raadsman mede dat ter terechtzitting van 21 februari 2012 eveneens de geldigheid van de oproeping van de verdachte ten behoeve van voornoemde terechtzitting aan de orde is geweest en dat het hof destijds eveneens heeft beslist dat sprake was van een rechtsgeldige betekening van de oproeping van de verdachte. Ter voornoemde terechtzitting was de raadsman gemachtigd om als advocaat de afwezige verdachte te verdedigen. Voorts merkt de oudste raadsheer op dat de raadsman wist van het risico dat heden ter terechtzitting zou kunnen spelen. Misschien kan nog getracht worden contact met de verdachte op te nemen, zodat hij alsnog zou kunnen verschijnen.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Ik ben geen gerechtsbode of deurwaarder. De verdachte verblijft heden in het buitenland. Hij is op vakantie of wellicht op zakenreis. Het ligt niet op mijn weg, sterker nog, het is niet mijn taak de verdachte op de hoogte te brengen van de terechtzitting van heden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen zich te beraden.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting merkt de raadsman – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Uw hof verklaart de betekening van de oproeping geldig op grond van wat op de akte is afgevinkt. De verdachte zegt niets van dat alles te hebben ontvangen.
De verdediging vraagt slechts uit te zoeken of hetgeen op de akte van uitreiking is vermeld inderdaad heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft de verdediging verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden én verzocht de personen die voornoemde akte hebben opgemaakte als getuigen te doen horen. Dat wijst het hof af met het oog op de akte. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat verscheidene malen is getracht de oproeping voor de terechtzitting van heden op het juiste adres van de verdachte te betekenen, dat een bericht van aankomst is achtergelaten en dat een afschrift van de oproeping als gewone brief naar het juiste adres van de verdachte is verstuurd. Het hof zegt eigenlijk dat, ondanks dat de verdachte verklaart niets te hebben ontvangen, het onderzoek ter terechtzitting wordt voortgezet. Eigenlijk komt het erop neer dat het hof zegt dat de verdachte liegt. Het hof is niet geïnteresseerd in de wijze waarop is getracht de oproeping aan de verdachte te betekenen.
De conclusie van de verdediging is dat als de verdachte nu al niet door het hof wordt geloofd, het hof hem straks bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep helemaal niet zal geloven, ook niet in zijn ontkenning ten aanzien van het hem ten laste gelegde. Derhalve is er sprake van vooringenomenheid van het hof. Ik doe een verzoek tot wraking van het hof en leg de verdediging neer.
Ik ben niet mijn broeders hoeder. Ik verzoek het hof de wrakingskamer van het hof in kennis te stellen en te beslissen dat op last van de voorzitter aan de verdachte een raadsman/-vrouw wordt toegevoegd. Het wrakingsverzoek ziet overigens op alle drie de raadsheren van het hof, nu het hof als college heeft beslist dat er sprake is van een rechtsgeldige, betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van heden.
Ik zal mijn schriftelijke aantekeningen, die ik zojuist heb voorgedragen, aan de griffier overleggen.
(…)
De voorzitter merkt op zojuist te hebben begrepen dat de raadsman een verzoek tot wraking van het hof heeft gedaan én dat de raadsman de verdediging van de verdachte heeft neergelegd. (…)”.
1.2. Het hof overweegt als volgt.
1.3. Uit het proces-verbaal van de zitting van de strafkamer van 13 november 2012 blijkt dat mr. Beg geen antwoord heeft gegeven op de vraag of hij bepaaldelijk gemachtigd was als advocaat voor [X] op te treden. Dit brengt mee dat hij ter zitting niet het woord heeft mogen voeren behoudens ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en om te verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld (zie HR 6 november 2012, LJN BX6732, NJ 2012,641).
1.4. Gezien het vorenstaande kon en mocht mr. Beg de strafkamer verzoeken de behandeling van de strafzaak aan te houden met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte, zoals mr. Beg heeft gedaan. Dit brengt naar het oordeel van het hof, gelet op de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, echter niet met zich dat een raadsman die zich desgevraagd (herhaaldelijk) niet uitlaat over de vraag of hij bepaaldelijk gemachtigd is voor de verdachte op te treden, ook een verzoek tot wraking kan doen, ook al houdt dat verzoek verband met de vaststelling ter terechtzitting van de rechtsgeldigheid van de oproeping van verdachte voor de terechtzitting. Een en ander geldt temeer indien de raadsman – zoals in casu – direct na dat wrakingsverzoek de verdediging heeft neergelegd. Nu [X] niet ter terechtzitting is verschenen, niet is gebleken dat het onderhavige wrakingsverzoek door een daartoe bevoegde raadsman is gedaan en die raadsman direct na het doen van dat verzoek de verdediging heeft neergelegd, is het onderhavige verzoek kennelijk niet-ontvankelijk.
1.5. Gelet op het voorgaande heeft, op grond van artikel 11 lid 1 van het wrakingsprotocol van het gerechtshof Amsterdam, geen mondelinge behandeling van het verzoek
plaatsgevonden.
1.6. Dit leidt tot de volgende beslissing.
Beslissing
Het hof:
verklaart het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Clement, E.A.G. van der Ouderaa en W.M.C. Tilleman in tegenwoordigheid van mr. J.G.E.Y. Lok als griffier en uitgesproken
ter openbare terechtzitting van het hof van 9 januari 2013.
Mrs. Van der Ouderaa en Tilleman zijn buiten staat deze beschikking te ondertekenen.