“Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. B.M. Beg, advocaat te Amsterdam.
(…)
De voorzitter vraagt aan de raadsman of hij uitdrukkelijk gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdedigen.
(…)
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
De akte van uitreiking van de oproeping is niet geldig. Ik verzoek het hof de behandeling van de strafzaak aan te houden en verzoek de personen die voornoemde akte hebben opgemaakt als getuigen te doen horen. In werkelijkheid is het niet zo gegaan zoals in de akte van uitreiking is vermeld.
(…)
Na beraad in raadkamer en hervatting van het onderzoek [t]er terechtzitting deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de geldigheid van de oproeping van de verdachte. Derhalve is er naar het oordeel van het hof sprake van een rechtsgeldige betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van heden.
Het verzoek van de raadsman om de zaak aan te houden teneinde de door de raadsman verzochte personen, met naam genoemd in de akte van uitreiking van de oproeping als getuigen te doen horen wordt daarom door het hof afgewezen.
De raadsman merkt op dat het hem snijdt dat het hof denkt dat de verdachte liegt.
De voorzitter deelt de beslissingen van het hof nogmaals mede en deelt de raadsman mede dat hij het niet eens kan zijn met de beslissingen van het hof, maar dat het hof heden verder wenst [te] gaan met de behandeling van de strafzaak.
De voorzitter vraagt de raadsman of hij uitdrukkelijk gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdediging.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
De verdachte wenst gebruik te maken van zijn aanwezigheidsrecht. Ik hoef de vraag van de voorzitter niet te beantwoorden en ga zelfs een stap verder. Ik heb het gevoel dat de essentiële rechten van de verdachte met voeten worden getreden. Er wordt als het ware overheen gedenderd. De verdachte heeft alle belang bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Ik ga niet fungeren als vijgenblad voor de autoriteiten van dit land. Er kan te gemakkelijk over de essentiële rechten van de verdachte worden gestapt. Ik ga niet als een slap aftreksel als raadsman fungeren en ben niet bereid mijn vak als raadsman te grabbel te gooien. De postbode wordt geloofd en de verdachte niet. Wat gaat het hof verder geloven tijdens het proces?
De voorzitter deelt mede dat het hof wenst vast te stellen of de raadsman gemachtigd is om als advocaat de afwezige verdachte vandaag te verdedigen.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Ik heb mij daarop beraden. Het enige wat ik kan doen is mij aan de verdediging van de verdachte onttrekken. Op grond van het bepaalde in artikel 41 van Wetboek van Strafvordering, dient op last van de voorzitter aan de verdachte een raadsman/-vrouw te worden toegevoegd. Indien het hof de behandeling van de strafzaak niet aanhoudt, teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, kan ik slechts concluderen dat het hof niet wil dat ik de verdachte als raadsman bijsta. Zoek maar een ander vijgenblad of een andere clown! Ik neem dit buitengewoon zwaar op en verzoek het hof mij vijf minuten bedenktijd te geven opdat ik mij op de gang kan beraden.
De oudste raadsheer deelt de raadsman mede dat ter terechtzitting van 21 februari 2012 eveneens de geldigheid van de oproeping van de verdachte ten behoeve van voornoemde terechtzitting aan de orde is geweest en dat het hof destijds eveneens heeft beslist dat sprake was van een rechtsgeldige betekening van de oproeping van de verdachte. Ter voornoemde terechtzitting was de raadsman gemachtigd om als advocaat de afwezige verdachte te verdedigen. Voorts merkt de oudste raadsheer op dat de raadsman wist van het risico dat heden ter terechtzitting zou kunnen spelen. Misschien kan nog getracht worden contact met de verdachte op te nemen, zodat hij alsnog zou kunnen verschijnen.
De raadsman merkt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Ik ben geen gerechtsbode of deurwaarder. De verdachte verblijft heden in het buitenland. Hij is op vakantie of wellicht op zakenreis. Het ligt niet op mijn weg, sterker nog, het is niet mijn taak de verdachte op de hoogte te brengen van de terechtzitting van heden.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen zich te beraden.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting merkt de raadsman – kort samengevat en zakelijk weergegeven – het volgende op:
Uw hof verklaart de betekening van de oproeping geldig op grond van wat op de akte is afgevinkt. De verdachte zegt niets van dat alles te hebben ontvangen.
De verdediging vraagt slechts uit te zoeken of hetgeen op de akte van uitreiking is vermeld inderdaad heeft plaatsgevonden. Daartoe heeft de verdediging verzocht de behandeling van de strafzaak aan te houden én verzocht de personen die voornoemde akte hebben opgemaakte als getuigen te doen horen. Dat wijst het hof af met het oog op de akte. Dit betekent dat het hof ervan uitgaat dat verscheidene malen is getracht de oproeping voor de terechtzitting van heden op het juiste adres van de verdachte te betekenen, dat een bericht van aankomst is achtergelaten en dat een afschrift van de oproeping als gewone brief naar het juiste adres van de verdachte is verstuurd. Het hof zegt eigenlijk dat, ondanks dat de verdachte verklaart niets te hebben ontvangen, het onderzoek ter terechtzitting wordt voortgezet. Eigenlijk komt het erop neer dat het hof zegt dat de verdachte liegt. Het hof is niet geïnteresseerd in de wijze waarop is getracht de oproeping aan de verdachte te betekenen.
De conclusie van de verdediging is dat als de verdachte nu al niet door het hof wordt geloofd, het hof hem straks bij de behandeling van de strafzaak in hoger beroep helemaal niet zal geloven, ook niet in zijn ontkenning ten aanzien van het hem ten laste gelegde. Derhalve is er sprake van vooringenomenheid van het hof. Ik doe een verzoek tot wraking van het hof en leg de verdediging neer.
Ik ben niet mijn broeders hoeder. Ik verzoek het hof de wrakingskamer van het hof in kennis te stellen en te beslissen dat op last van de voorzitter aan de verdachte een raadsman/-vrouw wordt toegevoegd. Het wrakingsverzoek ziet overigens op alle drie de raadsheren van het hof, nu het hof als college heeft beslist dat er sprake is van een rechtsgeldige, betekening van de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting van heden.
Ik zal mijn schriftelijke aantekeningen, die ik zojuist heb voorgedragen, aan de griffier overleggen.
(…)
De voorzitter merkt op zojuist te hebben begrepen dat de raadsman een verzoek tot wraking van het hof heeft gedaan én dat de raadsman de verdediging van de verdachte heeft neergelegd. (…)”.