ECLI:NL:GHAMS:2013:4930

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
200.044.688-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betrokkenheid bij heling van gestolen runderslachtafval door vennootschappen

In deze zaak, die voortvloeit uit een tussenarrest van 25 juni 2013, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft de betrokkenheid van de gebroeders [geïntimeerde] bij de heling van runderslachtafval dat door [A] van de besloten vennootschap Ameco was gestolen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs is dat de gebroeders [geïntimeerde] niet alleen op de hoogte waren van de diefstal, maar ook actief betrokken waren bij de doorverkoop van het gestolen slachtafval aan derden, waaronder Slagerij [Z]. De verklaringen van getuigen, waaronder die van de eigenaar van Slagerij [Z] en de bedrijfsleider van Ameco, ondersteunen deze conclusie. Het hof heeft de gebroeders [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om tegenbewijs te leveren tegen het bewijsvermoeden dat hen wordt aangerekend. De beslissing om het tegenbewijs te leveren, kan schriftelijk of door middel van getuigen plaatsvinden. Het hof heeft verder bepaald dat de advocaat van [geïntimeerde] uiterlijk op 21 januari 2014 schriftelijk aan het enquêtebureau van het hof moet opgeven welke getuigen gehoord dienen te worden, en dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden voor mr. R.H. de Bock, die als raadsheer-commissaris is benoemd. Het hof heeft iedere nadere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummers : 200.044.688/01 en 200.069.083/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 382741/ HA ZA 07-2939
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 december 2013
inzake
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABATTOIR AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
2. de vennootschap onder firma
AMECO V.O.F.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VCB AMSTERDAM B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante sub 4] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat:
mr. C.I.M. Molenaarte Amsterdam.
tegen:
de vennootschap onder firma
[geïntimeerde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
advocaat:
mr. I.N. Maaskantte Hoofddorp.

1.Het verdere procesverloop

Partijen worden hierna wederom Abbatoir c.s., respectievelijk Ameco, VCB en [appellante sub 4] , en [geïntimeerde] genoemd.
In het tussenarrest van 25 juni 2013 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over het voorlopig oordeel van het hof dat wanneer beide vennoten zich hebben schuldig hebben gemaakt aan het (mede)plegen van diefstal van runderslachtafval, of daarvan kennis hebben gehad, die gedragingen aan [geïntimeerde] kunnen worden toegerekend. Voorts konden partijen zich bij akte uitlaten over het voorlopig oordeel van het hof dat het bewijs van het (mede)plegen van diefstal door één of beide heren [geïntimeerde] , mager is.
Hierop hebben beide partijen een akte genomen.
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1
Mede op grond van hetgeen partijen in hun nadere aktes naar voren hebben gebracht, overweegt het hof het volgende met betrekking tot de vraag in hoeverre sprake is geweest van betrokkenheid of wetenschap van een of beide van de gebroeders [geïntimeerde] bij de diefstal door [A] van slachtresten van Ameco en de verkoop van die gestolen slachtresten aan derden.
( i) Vast staat dat kratten met runderslachtresten van Ameco door [A] bij de gangdeur van de bedrijfsruimte [geïntimeerde] werden geplaatst, en dat deze kratten met runderslachtafval vervolgens werden doorgeleverd naar een of meerdere afnemers van [geïntimeerde] .
(ii) Vast staat voorts dat [A] deze kratten runderslachtafval van Ameco had gestolen; hij is daarvoor bij onherroepelijk vonnis strafrechtelijk veroordeeld. De strafzaak tegen [geïntimeerde] is geseponeerd.
(iii) Door [X] , bedrijfsleider van Ameco, is bij zijn aangifte van verduistering op 8 december 2006 onder meer verklaard dat hij - na een tip van een werknemer - zelf de kratten van Ameco bij [geïntimeerde] heeft waargenomen en dat hij [A] hiermee heeft geconfronteerd; dat [A] toen schrok en hem vertelde dat hij een aantal kratten aan [geïntimeerde] geleverd had en dat hij nog een bon van [geïntimeerde] zou krijgen; dat hij ( [X] ) ook [geïntimeerde] heeft geconfronteerd met de aanwezigheid van kratten van Ameco en dat [geïntimeerde] toen zei dat hij de producten van ons (hof: Ameco) had; dat [A] ook heeft verklaard dat hij producten van Ameco aan [geïntimeerde] heeft verkocht en dat [geïntimeerde] desgevraagd heeft bevestigd dat [A] vleesproducten aan [geïntimeerde] heeft geleverd.
(iv) Ter gelegenheid van het kort geding dat door [geïntimeerde] aanhangig is gemaakt is door [geïntimeerde] verklaard dat [A] dagelijks kratten met slachtafval bij hun gangdeur zette en dat die kratten werden geladen in een auto van een bepaalde afnemer van [geïntimeerde] (Slagerij [Z] ). Voorts heeft [geïntimeerde] toen verklaard dat zij niet handelde in runderslachtafval, 'omdat zij alleen in lammeren doet' (prod. 3 inleidende dagvaarding, p. 3).
( v) Door Abattoir c.s. zijn vervolgens 19 facturen van Slagerij [Z] (waarvan J.G.J. Verbij eigenaar is) in het geding gebracht, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] in de periode van 2 juni tot 1 december 2006 diverse runderafvalproducten tegen betaling heeft geleverd aan Slagerij [Z] (prod. 3 conclusie van eis in tussenkomst).
(vi) Hierop heeft [geïntimeerde] laten weten dat zij toch wel handelde in runderafvalproducten, maar dat zij deze betrokken had van de firma [Y] in Amsterdam. Ter onderbouwing heeft [geïntimeerde] een zestal facturen over de periode 6 november tot 15 december 2006 in het geding gebracht, waarop vermeld is de aankoop van runderstaart (prod. 4 conclusie van eis in tussenkomst).
(vii) Ter gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 29 mei 2008 is door F.J. [geïntimeerde] verklaard dat hij bekend was met de bakken die [A] bij hen stalde voor Slagerij [Z] ; dat hij ervan uitging dat [A] dit met Ameco verrekende; dat hij nooit met Ameco heeft besproken of het klopte dat de kratten bij Terpstr werden neergezet; dat hij nooit geld van [A] heeft gekregen; dat hij wel elke week broodjes en de voetbalpool afrekende met [A] ; dat [geïntimeerde] nog andere inkoopfacturen heeft die staan tegenover de facturen van Slagerij [Z] en dat zij met Verbij handelenden in rundervleesproducten.
(viii) Bij hetzelfde voorlopig getuigenverhoor is door [B] verklaard dat hij wist dat door [A] via de werkruimte van [geïntimeerde] kratten met slachtafvalproducten verladen werden naar Slagerij [Z] ; dat hij denkt dat dat gedaan werd omdat voor logistiek het makkelijkst was; dat hij [A] toestemming had gegeven voor het plaatsen en verladen van de kratten via de bedrijfsruimte van [geïntimeerde] ; dat [geïntimeerde] zelf ook in runderafvalproducten handelde; dat hij nooit iets met [A] heeft afgerekend; dat [A] broodjes bij [geïntimeerde] bracht maar dat hij hem daarvoor nooit heeft betaald en dat hij niet weet hoe de broodjes betaald werden; dat hij inkoopfacturen van de runderafvalproducten van meerdere leveranciers heeft.
(ix) Door [C] van Slagerij [Z] is bij het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat hij rundvlees en schapenvlees koopt bij [geïntimeerde] en dat hij ook producten koopt bij Ameco; dat hij in de periode augustus tot december 2006 spullen heeft gekocht van [A] , die hij ophaalde bij [geïntimeerde] ; dat hij dacht dat [geïntimeerde] hiervan op de hoogte was omdat hij moet hebben gezien dat [A] kratten met spullen met zijn naam erop neerzette; dat het destijds niet gebruikelijk was om vlees van verschillende grossiers via één bedrijfsruimte op te halen; dat hij nooit over de handelwijze van [A] met [geïntimeerde] heeft gesproken en dat hij denkt dat zij niet bekend waren met de illegale handelingen van [A] ; dat hij op vrijdag contant afrekende met [A] ; dat de gebroeders [geïntimeerde] handelden in rundvlees, maar niet in slachtafval van runderen; dat hij nooit geld heeft betaald aan [geïntimeerde] .
( x) Door [A] is tijden het voorlopig getuigenverhoor op 16 oktober 2008 verklaard dat hij van Slagerij [Z] € 100,-- per week kreeg voor de producten die hij doorverkocht aan Slagerij [Z] , en dat [geïntimeerde] hiervan niet op de hoogte was; dat het klopt dat hij eerder heeft verklaard dat hij op vrijdag het rundvlees afrekende bij [geïntimeerde] maar dat die verklaring niet juist was.
(xi) Door [X] is tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat toen hij [A] betrapte, hij na overleg met Kouwenhoven de politie heeft gebeld; dat die gekomen is en dat de politie in zijn aanwezigheid [A] heeft verhoord; dat [A] toen bekend heeft dat hij dagelijks vlees naar binnen reed bij [geïntimeerde] en dat op vrijdag het geld werd verdeeld, in die zin dat hij, [A] meedeelde in het geld dat door [geïntimeerde] werd betaald.
(xii) Door [D] is als getuige verklaard dat hij met [geïntimeerde] handelde in rundvlees, niet in rundvleesafvalproducten; dat hij facturen heeft voor leveranties van zijn firma aan [geïntimeerde] in de periode van 6 november tot 15 december 2006 maar dat hij hierbuiten ook nog andere leveranties heeft verricht, waarvoor contant werd afgerekend.
(xiii) Bij het voorlopig getuigenverhoor op 16 oktober 2008 is door [E] verklaard dat hij aanwezig is geweest bij het politieverhoor van [A] en dat deze toen de diefstal heeft bekend en dat hij op vrijdag afrekende met de firma [geïntimeerde] en dat het een lekkere aanvulling op zijn salaris was. Voorts heeft [A] toen bekend dat hij de rundvleesproducten elke morgen naar [geïntimeerde] bracht en dat dit al enige tijd gebeurde en dat [A] niet zei met wie van de heren [geïntimeerde] werd afgerekend.
(xiv) Door [geïntimeerde] zijn inkoopfacturen overgelegd die betrekking hebben op de periode van 1 juni 2006 tot 1 december 2006, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] rundvlees heeft gekocht van respectievelijk [1] , [2] en [3] (prod. 1 akte overlegging producties).
(xv) In een aanvullende verklaring d.d. 12 september 2009 heeft Verbij het volgende verklaard (prod. 4 bij antwoordakte d.d. 4 november 2009):
"Het zit mij al lange tijd dwars dat ik als enige (heler) moet opdraaien voor schade aan Ameco v.o.f. VCB Amsterdam B.V. en [appellante sub 4] . Ik ben namelijk maar een hele kleine partij. Ongeveer drie weken geleden ben ik bij de gebroeders [geïntimeerde] langs geweest en heb gezegd dat ik het niet langer pik. Ik heb ze een termijn gegund om de kwestie van [F] , directeur/aandeelhouder van de genoemde bedrijven, te regelen. Van [F] heb ik moeten begrijpen dat ze nog steeds niet bij hem langs zijn geweest. Daarom leg ik nu in overleg met min raadsman deze aanvullende verklaring af.
Ik koop al ongeveer vijftien jaar vlees- en slachtbij producten van [geïntimeerde] , dat gaat gewoon op rekening. In de periode van 1 september 2006 t/m 6 december 2006 heb ik ongeveer 6 tot 8 bakken per week met gestolen producten van [A] gekocht, deze bakken stonden bij [geïntimeerde] . Gedurende de jaren 2004, 2005 en 2006 kwam ik elke week meerdere keren bij [geïntimeerde] in het bedrijf en zag dan naar schatting ongeveer 18 tot 20 kratten (soms minder en ook wel eens niets) met slachtbijproducten. Die kratten droegen het slachtnummer 68. Ik wist dat dit nummer toebehoorde aan de hiervoor genoemde bedrijven van [F] . Ik heb regelmatig gezien dat de gebroeders [geïntimeerde] en/of werknemers van hun bezig waren met het vacumeren van die producten ten behoeve van de verkoop. Ook werden die producten door [A] in de gehaktmolen gestopt voor het vervaardigen van gehakt, volgens mij deed hij dit de afgelopen anderhalf jaar (2005, 2006), Van [geïntimeerde] kocht ik runderborst en ook wel een lever of een hart, die waren dan niet gevacumeerd. Dat ik deze producten kocht blijkt na bestudering van de aan mij verzonden rekeningen door [geïntimeerde] , deze producten stonden daarop vermeld. In deze procedure moest ik begrijpen dat de gebroeders [geïntimeerde] nooit voor de producten van (de bedrijven) [F] hebben betaald en die waren gestolen.
Tegenover de rechter heb ik verklaard dat de gebroeders [geïntimeerde] niet in slachtafval van runderen handelen. Daarmee heb ik bedoeld te zeggen dat zij geen runderen slachten in Amsterdam.
(...)"
(xvi) In een verklaring van 7 januari 2010 heeft [2] het volgende verklaard (prod. bij antwoordakte 13 januari 2010):
"Ik, [2] , eigenaar van een vleesgroothandel te [plaats] , verklaart in het geschil tussen het Abattoir Amsterdam en Ameco tegen de gebroeders [geïntimeerde] het volgende.
In het voorjaar van 2008 was ik bij de gebroeders [geïntimeerde] in verband met de aflevering van bepaalde slachtproducten. [geïntimeerde] vroeg of ik de afleveringsbon op 30 mei 2006 wilde zetten. Ik gaf aan dat ik dat een beetje raar vond, om dat in de boekhouding de bijbehorende factuur gewoon op 2008 zou staan. Dat maakte niet uit. zo liet [geïntimeerde] weten. Zij hadden die bon ergens voor nodig. Zo lang [geïntimeerde] mijn rekening maar betaalde, vond ik het wel goed en wilde ik best meewerken.
Ik wist niet dat zij die valse afleveringsbon zouden gebruiken in een rechtszaak tegen [F] . Als ik dat had geweten dan had ik er zeker niet aan meegewerkt.
Ik ben bereid het bovenstaande onder ede te verklaren."
(xvii) Abattoir heeft aan de hand van een omzetvergelijking over de jaren 2006 en 2007 onderbouwd dat zij van 1 januari 2006 tot 1 december 2006 wekelijks ruim 2259 kilo slachtafval tekort kwam.
2.2
Wanneer de hiervoor aangehaalde feiten en omstandigheden en de verschillen verklaringen in hun onderling verband worden beschouwd, komt het hof tot het oordeel dat voorshands bewezen is dat beide gebroeders [geïntimeerde] betrokken zijn geweest bij de heling van de door [A] van Ameco gestolen kratten runderslachtafval, in die zin dat zij niet alleen op de hoogte waren van de diefstal van [A] van dit runderslachtafval van Ameco, maar dat zij ook runderslachtafval hebben doorverkocht aan derden. Het hof acht hierbij met name van belang de aanvankelijke verklaring van [A] , de verklaring van Verbij en de verklaring van [2] , waaruit deze betrokkenheid van [geïntimeerde] duidelijk naar voren komt. De eigen, ontkennende verklaringen van de beide broers [geïntimeerde] acht het hof hiertegenover onvoldoende gewicht in de schaal leggen, met name nu zij enerzijds verklaren geheel bekend te zijn geweest met de kratten en doorlevering van de kratten van Ameco die [A] bij hen plaatste, maar anderzijds – ook tijdens het pleidooi - geen plausibele verklaring geven voor deze gang van zaken en daarnaar kennelijk ook nimmer hebben geïnformeerd bij Ameco, terwijl deze gang van zaken wel vragen bij hen zou moeten opwerpen. Voorts weegt het hof mee dat [geïntimeerde] , afhankelijk van de stellingen van Abbatoir c.s., steeds haar stellingen heeft aangepast en niet van meet af aan openheid van zaken heeft gegeven. Bovendien heeft [geïntimeerde] geen overtuigend inzicht gegeven in de herkomst van de leveranties aan Slagerij [Z] , waarbij, gelet op de verklaring van [2] , vraagtekens kunnen worden geplaatst bij de (pas laat) in de procedure in het geding gebrachte afleveringsbonnen van leveranciers.
2.3
[geïntimeerde] zal in de gelegenheid worden gesteld om tegenbewijs te leveren tegen dit bewijsvermoeden, desgewenst door middel van getuigenbewijs. Desgewenst kan zij (ook) een akte nemen om door middel van geschrift het tegenbewijs te leveren.
2.4
Het hof zal iedere nadere beslissing aanhouden.

3.Beslissing

Het hof:
stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs tegen het in r.o. 2.2 geformuleerde bewijsvermoeden;
bepaalt dat indien [geïntimeerde] dit tegenbewijs schriftelijk wenst te leveren, zij een akte kan nemen op 21 januari 2014, waarna Abbatoir c.s. een antwoord-akte kunnen nemen;
bepaalt dat indien [geïntimeerde] getuigen wenst te doen horen, dit getuigenverhoor zal plaatshebben voor mr. R.H. de Bock, daartoe als raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam, op een nader te bepalen datum;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] , indien zij tegenbewijs door middel van getuigen wenst te leveren, daartoe uiterlijk op 21 januari 2014 schriftelijk aan het enquêtebureau van het hof, onder opgave van de te horen getuige(n), de verhinderdata van alle partijen, raadslieden en getuigen opgeeft in de maanden februari, maart en april 2014;
houdt elke nadere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 december 2013.