ECLI:NL:GHAMS:2013:4875

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
13/00378
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting op basis van artikel 239 CDW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De belanghebbende, een handels- en reparatiebedrijf in voertuigen, had een verzoek ingediend voor terugbetaling van € 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting, dat was afgewezen op basis van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW). De inspecteur had eerder de beschikking tot terugbetaling afgewezen, en de rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.

Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een terugbetaling rechtvaardigen. De rechtbank had vastgesteld dat er geen frauduleuze handelingen waren gepleegd, maar dat er wel sprake was van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van de belanghebbende. De belanghebbende had gebruik gemaakt van een douane-expediteur, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende, gezien zijn ervaring, op de hoogte had moeten zijn van de geldende regels omtrent de oorsprong van de goederen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belanghebbende niet had gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid, en dat de afwijzing van het verzoek om terugbetaling op goede gronden was gedaan.

Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de gevraagde terugbetaling, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 CDW. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 13/00378
24 december 2013
uitspraak van de meervoudige douanekamer
op het hoger beroep van
[A]te [P], belanghebbende,
gemachtigde: mr. A.P. van Knippenbergh (KHB Advocaten)
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 12/5329 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking met dagtekening 28 september 2010 een verzoek om
terugbetaling van € 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting op de voet van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) afgewezen.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 oktober
2012, de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 16 mei 2013 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde
beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 27 juni
2013, aangevuld bij fax van 25 juli 2013. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2013. Van het
verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende dreef onder de naam ‘[X]’ een handels- en reparatiebedrijf in personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s en hield zich bezig met de import, export en groothandel in gebruikte auto’s en machines met betrekking tot landbouw en bouwnijverheid.
2.2.
In de jaren 2007 en 2008 plaatste eiser gebruikte vrachtwagens, tractoren en kiepwagens, herkomstig uit Kroatië, onder de regeling brengen in het vrije verkeer. [B] (hierna: [B]) diende deze aangiften in als direct vertegenwoordiger van belanghebbende, waarbij in alle gevallen aanspraak werd gemaakt op tariefpreferentie door vermelding van preferentiecodes.
2.3.
[B] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid van ‘papierloos aangeven’, hetgeen inhoudt dat de aangiftebescheiden niet bij de douane zijn overgelegd, maar in de administratie van belanghebbende, dan wel van [B], ter beschikking van de douane zijn gehouden.
2.4.
Belanghebbende heeft in alle gevallen op de Kroatische inkoopfactuur een factuurverklaring laten opnemen, waarin wordt gesteld dat de voertuigen van Duitse oorsprong zijn. De waarde van de ingevoerde voertuigen bedroeg minder dan € 6.000, zodat de afgifte van factuurverklaringen niet was voorbehouden aan ‘toegelaten exporteurs’ in de zin van artikel 23 van protocol 4 bij de Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten enerzijds en de Republiek Kroatië anderzijds (Luxemburg, 29-10-2001, Trb. 2002, 23).
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een controlerapport met dagtekening 9 december 2009, waarin is vermeld dat in de ingediende aangiften als landen van oorsprong zijn aangegeven: Duitsland, Kroatië, Italië, Nederland, Bosnië-Herzegovina en Frankrijk.
2.6.
Bij een administratieve controle na invoer over de periode van 1 januari 2007 en tot en met 31 december 2008, is bevonden dat bij de invoer van voertuigen ten onrechte aanspraak is gemaakt op tariefpreferentie (0%), omdat de desbetreffende voertuigen niet van preferentiële Kroatische oorsprong zijn.
2.7.
De inspecteur is overgegaan tot boeking achteraf en heeft aan belanghebbende een uitnodiging tot betaling uitgereikt, gedagtekend 4 maart 2010, voor een bedrag van
€ 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting.
2.8.
Op 5 maart 2010 heeft de gemachtigde schriftelijk verzocht om terugbetaling van voormelde bedragen, op grond van artikel 239 van het CDW.
2.9.
Tot de stukken van het geding behoort een hoorverslag, gedagtekend 3 oktober 2010, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is vermeld:

De keuze voor aangiften ten invoer
Voor goederen die van buiten de EU komen en bestemd zijn om weer uit te voeren naar een land buiten de EU, kan ook een andere douanebestemming worden gekozen dan invoer. Bijvoorbeeld douanevervoer of opslag in een douane-entrepot. Dan hoeven er geen douanerechten te worden betaald. De heer [A]geeft aan dat hij die mogelijkheden kent, maar dat hij op basis van logistieke (de maximale termijn van douanevervoer) respectievelijk financiële afwegingen (de kosten van een “douanezone”) ervoor heeft gekozen de auto’s in kwestie in te voeren, er vanuit gaande dat er toch geen douanerechten verschuldigd waren.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
De wettelijke verschuldigdheid van de nagevorderde douanerechten en omzetbelasting is niet in geschil. Tussen partijen is enkel in geschil of de inspecteur het verzoek om terugbetaling, gebaseerd op artikel 239 van het CDW, op goede gronden heeft afgewezen, hetgeen de inspecteur stelt, doch belanghebbende bestrijdt.
3.2.
Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken, waaronder het proces-verbaal van de zitting.

4.Relevante wettelijke bepalingen

Stabilisatie- en Associatieovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en de Republiek Kroatië, anderzijds, Luxemburg, 29-10-2001 (Trb. 2002, 23)
TITEL IV. VRIJ VERKEER VAN GOEDEREN
Artikel 15
1. De Gemeenschap en Kroatië brengen in de loop van een overgangsperiode van ten hoogste zes jaar, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van de overeenkomst, geleidelijk een vrijhandelszone tot stand overeenkomstig het bepaalde in deze overeenkomst en in de GATT 1994 en de bepalingen van de WTO. Daarbij houden zij rekening met de hierna vermelde specifieke eisen.
(…)
Artikel 17
1. De douanerechten die van toepassing zijn bij invoer in de Gemeenschap van producten van oorsprong uit Kroatië worden bij de inwerkingtreding van de overeenkomst afgeschaft.
(…)
Artikel 41
In Protocol nr. 4 zijn de oorsprongsregels voor de toepassing van de in deze overeenkomst vastgestelde tariefpreferenties neergelegd.
Protocol 4. betreffende de definitie van het begrip „producten van oorsprong” en administratieve samenwerking met het oog op de toepassing van de bepalingen van deze overeenkomst tussen de gemeenschap en Kroatië
Artikel 16.Algemene voorwaarden
1. Deze overeenkomst is van toepassing op producten van oorsprong uit de Gemeenschap die in Kroatië worden ingevoerd en op producten van oorsprong uit Kroatië die in de Gemeenschap worden ingevoerd, op vertoon van:
a. een certificaat inzake goederenverkeer EUR.1, waarvan het model in bijlage III is opgenomen; of
b. in de in artikel 22, lid 1, bedoelde gevallen, een verklaring van de exporteur (hierna „factuurverklaring” genoemd) op een factuur, pakbon of een ander handelsdocument, waarin de producten duidelijk genoeg zijn omschreven om geïdentificeerd te kunnen worden; de tekst van deze factuurverklaring is opgenomen in bijlage IV.
(…)

5.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil het volgende overwogen.
“4.1. Tussen partijen is niet langer in geschil dat verweerder het verzoek van eiser niet aan de Europese Commissie had moeten voorleggen en dat de nationale rechter op het verzoek kan beslissen.
4.2.
Artikel 239 van het CDW voorziet in de mogelijkheid om voldane rechten bij invoer terug te betalen of om een douaneschuld kwijt te schelden. Zoals blijkt uit de tekst van artikel 905 van de UCDW is terugbetaling of kwijtschelding afhankelijk van twee voorwaarden, te weten het bestaan van een bijzondere situatie en de afwezigheid van frauduleuze handelingen of klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van de belanghebbende.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat geen sprake is van frauduleuze handelingen. De rechtbank zal daarom beoordelen of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid van de zijde van eiser. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 april 1993, Hewlett Packard France, zaak C-250/91, volgt dat het criterium, dat de vergissing kan worden ontdekt in de zin van artikel 220, tweede lid, sub b, CDW, in beginsel overeenkomt met het criterium klaarblijkelijke nalatigheid of manipulatie in de zin van artikel 239 van het CDW. Ingeval een beroep wordt gedaan op het in artikel 220, tweede lid, sub b, CDW gecodificeerde vertrouwensbeginsel gaat het om de situatie dat de douaneautoriteiten een vergissing hebben begaan, waaraan een belanghebbende vertrouwen wil ontlenen. In dit geval, nu er geen sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten, zal de rechtbank het verzoek van eiser beoordelen in het licht van een beroep op artikel 239 van het CDW als algemene billijkheidsclausule.
4.4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid. Eiser heeft de vrachtwagens abusievelijk in het vrije verkeer gebracht. Eiser heeft hierbij gebruik gemaakt van de kennis en kunde van een ervaren douane-expediteur, [B]. [B] was eveneens in de veronderstelling dat het preferentiële tarief terecht werd toegepast en heeft eiser dienovereenkomstig geadviseerd. De Kroatische vervoerder van de vrachtwagens heeft de factuurverklaring bedacht. De vrachtwagens kwamen oorspronkelijk ook uit de Europese Unie. Eiser had de vergissing niet redelijkerwijs kunnen ontdekken.
4.4.2.
Verweerder bestrijdt dit standpunt. Er is wel sprake van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiser. De toepasselijke oorsprongsregels zijn niet ingewikkeld en eiser en [B] beschikken over de nodige ervaring met in- en uitvoer en met douaneaangelegenheden. Voorts is opvallend dat de factuurverklaringen in gelijkluidende bewoordingen met dezelfde opvallende taal- en schrijffouten zijn afgedrukt of opgeschreven door verschillende Kroatische verkopers. Uit deze omstandigheden leidt verweerder af dat de factuurverklaring is opgesteld op verzoek van eiser zelf. Eiser heeft bij de toepassing van de preferentie dus een actieve rol gespeeld.
4.5.
In de uitspraak van 8 augustus 2008, nr. 41311, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3.3. Bij Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, Pb L 311, is (onder meer) artikel 220, lid 2, letter b, CDW gewijzigd door toevoeging van een viertal alinea’s die betrekking hebben op de afgifte in derde landen van onjuiste certificaten die dienen tot vaststelling van de preferentiële status van goederen. In zijn arrest van 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04, Douanerechtspraak 2007/56, heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor recht verklaard dat artikel 220, lid 2, letter b, CDW, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2700/2000, van toepassing is op een douaneschuld die is ontstaan en is nagevorderd vóór de inwerkingtreding van laatstgenoemde verordening. Ingevolge de (nieuwe) tweede alinea van deze bepaling wordt de afgifte van een onjuist certificaat door een instantie van een derde land aangemerkt als een vergissing in de zin van de eerste alinea, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Het is buiten redelijke twijfel dat hiermee wordt gedoeld op gevallen waarin de autoriteiten van het derde land certificaten van oorsprong hebben afgegeven met vermelding van het eigen land als land van oorsprong waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is maar die autoriteiten de juistheid van die oorsprong achteraf ontkennen dan wel niet (kunnen) bevestigen, en niet op gevallen als het onderhavige geval waarin de autoriteiten van het derde land (het land van uitvoer) certificaten van oorsprong hebben afgegeven waarop een ander land is vermeld dan het eigen land waarvoor het preferentiële tarief van toepassing is. In dit geval was de vergissing van de autoriteiten van het land van uitvoer zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken. De eventuele ingewikkeldheid van de in het Protocol voorziene preferentiële regeling doet hieraan niet af en evenmin de omstandigheid dat de Israëlische instanties gedurende een reeks van maanden onjuiste certificaten hebben afgetekend.”
4.6.
Bij het beoordelen van de vraag of sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid spelen, naast de complexiteit van de bepalingen waarvan de niet-uitvoering de douaneschuld heeft doen ontstaan, de beroepservaring van de ondernemer en de mate van de door hem betrachte zorgvuldigheid een rol. De rechtbank is van oordeel dat eiser, gelet op de bij hem aanwezige ervaring als im- en exporteur van gebruikte vervoermiddelen en de aan hem toe te rekenen ervaring van [B] als douane-expediteur, op de hoogte had moeten zijn van de geldende regels rond de oorsprong van de goederen. Dat [B] eiser een verkeerd advies zou hebben gegeven komt in ieder geval niet voor rekening en risico van de Europese Unie, zodat de rechtbank niet hoeft vast te stellen wie heeft bedacht om op basis van een factuurverklaring aanspraak te maken op preferentie. Eiser had de factuurverklaring van de Kroatische verkopers niet mogen accepteren. Het is immers niet aan laatstgenoemden om een verklaring af te leggen over de preferentiële oorsprong (een van de lidstaten van) de Europese Unie. Het is uitsluitend mogelijk dat de Kroatische verkopers een verklaring afleggen over de oorsprong Kroatië, wat daar verder van zij. Uit de onder 4.5 geciteerde overweging van de Hoge Raad is af te leiden dat zelfs een certificaat van de Israëlische douaneautoriteiten met de strekking dat de desbetreffende goederen de oorsprong (een van de lidstaten van) de Europese Unie hebben, moet worden aangemerkt als een vergissing die zonder meer kenbaar en redelijkerwijze te ontdekken is. Dit geldt te meer voor een factuurverklaring van de Kroatische verkoper van de desbetreffende vrachtwagen. Ten overvloede voegt de rechtbank toe dat de regels rond de oorsprong in de onderhavige situatie ook niet zo ingewikkeld zijn dat eiser en [B] deze niet hadden kunnen begrijpen. De vertaalfout in de oorspronkelijke, Nederlandstalige versie van Protocol nr. 4 bij de Stabilisatie- en associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Kroatië doet hieraan niet af. De fout is immers duidelijk kenbaar en eenvoudig te ontdekken met behulp van artikel 2 in verbinding met artikel 5 van Protocol nr. 4. Ook had eiser, dan wel [B], de fout na vergelijking met de overige taalversies gemakkelijk kunnen ontdekken. Door de factuurverklaringen als bewijzen van preferentiële oorsprong te accepteren en te gebruiken, heeft eiser niet gehandeld met de van hem te verlangen zorgvuldigheid.
4.7.
De voorwaarde dat geen sprake is van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van eiser is niet vervuld. De andere voorwaarde, die over de aanwezigheid van een bijzondere situatie, hoeft geen bespreking.”

6.Beoordeling van het geschil

6.1.
Artikel 239 van het CDW voorziet in een recht op terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten indien (1) sprake is van een bijzondere situatie en (2) geen sprake van klaarblijkelijke nalatigheid, noch van een frauduleuze handeling van de zijde van de belastingschuldige. Volgens vaste rechtspraak vormt artikel 239 van het CDW een algemene billijkheidsclausule (vgl. HvJ EU 3 april 2008, Militzer & Münch, C-230/06, punt 50).
6.2.
Eveneens volgens vaste rechtspraak is het bestaan van een bijzondere situatie aangetoond wanneer uit de omstandigheden van het concrete geval volgt dat de belastingschuldige in een uitzonderlijke situatie verkeert vergeleken met de andere marktdeelnemers die dezelfde activiteit verrichten (vgl. HvJ EU 25 februari 1999, Trans-Ex-Import, C-86/97, punten 21 en 22, en 7 september 1999, De Haan, C-61/98, punt 52).
6.3.
Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting gepreciseerd dat zijns inziens sprake is van een bijzondere situatie welke leidt tot een onbillijk resultaat, (1) omdat hij gehouden is douanerechten te betalen over voertuigen die alle na de invoer weer zijn uitgevoerd naar landen buiten de Europese Unie en (2) omdat in de navorderingsperiode diverse aangiften ‘rood’ zijn geselecteerd en vervolgens gecontroleerd, zonder dat dit tot enig commentaar van de douane heeft geleid.
6.3.1.
Naar ’s Hofs oordeel vormt de latere uitvoer van de ingevoerde voertuigen geen ‘bijzondere situatie’ welke dient te leiden tot terugbetaling van de douanerechten die ter zake van de invoer zijn geheven. Niet valt immers in te zien waarom heffing van douanerechten bij invoer onbillijk zou zijn, enkel omdat de goederen later weer zijn uitgevoerd. Het tegendeel volgt naar ’s Hofs oordeel bovendien uitdrukkelijk uit art. 904, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: de UCDW). Blijkens het verslag van het hoorgesprek (zie 2.9.) heeft belanghebbende er bewust voor gekozen om de voertuigen in het vrije verkeer te brengen in plaats van deze onder een schorsingsregeling te plaatsen, zodat evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 901, aanhef en onder a, van de UCDW.
6.3.2.
De eerst ter zitting betrokken stelling dat in de navorderingsperiode diverse aangiften ‘rood’ zijn geselecteerd en vervolgens gecontroleerd, zonder dat dit tot een correctie door de douane heeft geleid, kan naar ’s Hofs oordeel evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW. Zo al zou komen vast te staan dat controles hebben plaatsgevonden – de stukken van het geding geven hieromtrent geen uitsluitsel – zou dat een ‘vergissing’ van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220 van het CDW kunnen vormen, doch een dergelijke vergissing vormt op zichzelf geen bijzondere situatie voor de toepassing van artikel 239 van het CDW.
6.3.3.
Ook anderszins is het Hof niet gebleken van een bijzondere situatie welke kan leiden tot het oordeel dat het onbillijk is dat belanghebbende de door hem ten onrechte niet betaalde belasting alsnog dient te betalen.
6.4.
Gelet op het vorenoverwoge is naar ’s Hofs oordeel geen sprake van een bijzondere situatie in de zin van artikel 239 van het CDW, zodat belanghebbende reeds om die reden niet in aanmerking komt voor de gevraagde terugbetaling en de vraag of belanghebbende al dan niet klaarblijkelijke nalatigheid kan worden verweten geen beantwoording meer behoeft.
Slotsom
6.5.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

7.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en A. Bijlsma, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 24 december 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.