Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
De keuze voor aangiften ten invoer
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 24 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om terugbetaling van douanerechten en omzetbelasting door de inspecteur van de Belastingdienst/Douane. De belanghebbende, een handels- en reparatiebedrijf in voertuigen, had een verzoek ingediend voor terugbetaling van € 46.274,66 aan douanerechten en € 8.802,83 aan omzetbelasting, dat was afgewezen op basis van artikel 239 van het Communautair douanewetboek (CDW). De inspecteur had eerder de beschikking tot terugbetaling afgewezen, en de rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard.
Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden die een terugbetaling rechtvaardigen. De rechtbank had vastgesteld dat er geen frauduleuze handelingen waren gepleegd, maar dat er wel sprake was van klaarblijkelijke nalatigheid aan de zijde van de belanghebbende. De belanghebbende had gebruik gemaakt van een douane-expediteur, maar het Hof oordeelde dat de belanghebbende, gezien zijn ervaring, op de hoogte had moeten zijn van de geldende regels omtrent de oorsprong van de goederen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de belanghebbende niet had gehandeld met de vereiste zorgvuldigheid, en dat de afwijzing van het verzoek om terugbetaling op goede gronden was gedaan.
Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de belanghebbende niet in aanmerking kwam voor de gevraagde terugbetaling, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 239 CDW. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank diende te worden bevestigd.