I. Met alle geweld willen horen van de raadsman in eigen strafzaak tegen cliënt(pag. 160 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat door de (langdurig volgehouden) wens van het openbaar ministerie om de raadsman van de verdachte E als getuige in de strafzaak tegen de verdachten E, A en F te doen horen, er een onaanvaardbare processuele druk op de verdediging is uitgeoefend waardoor deze in de uitoefening daarvan is belemmerd.
Het hof overweegt hieromtrent dat het in het kader van de bespreking van dit verweer in het midden kan laten of er al dan niet onaanvaardbare druk op de raadsman is uitgeoefend. Het hof stelt in dit verband slechts vast dat de rechtbank (ter terechtzitting van 12 mei 2006) heeft bepaald dat de raadsman als getuige diende te verschijnen en dat deze zich vervolgens in antwoord op alle vragen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Dit is een beslissing van de rechtbank geweest, nadat het onderzoek ter terechtzitting was aangevangen.
Reeds omdat het horen van de raadsman als getuige een rechterlijke beslissing is geweest die niet in het voorbereidend onderzoek is genomen gaat het verweer van de verdediging reeds niet op.
De waardering van de raadsman over deze gang van zaken is op zichzelf in het kader van de strafzaken tegen de verdachten niet van belang. Met betrekking tot de stelling dat door de beweerde druk de verdediging van de verdachte(n) is belemmerd - waarbij overigens niet nader is toegelicht waarin die beweerde belemmering heeft bestaan - overweegt het hof als volgt.
Aan de verdachte komt ingevolge artikel 28 Sv het recht toe zich te doen bijstaan door een door hem gekozen raadsman. Na zijn aanhouding en in verzekeringstelling heeft de verdachte E van dat keuzerecht metterdaad gebruik gemaakt. Aangenomen moet worden dat hij al snel daarna geconfronteerd is geworden met de aan die keuze verbonden gevolgen.
Immers, het eerder besproken ingevolge artikel 50 Sv bedoelde bevel is gegeven, een andere raadsman is vervolgens door de voorzitter van de rechtbank toegevoegd, waarna de verdachte E heeft volhard bij de eerder door hem gemaakte keuze. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de aan de verdachte E toekomende keuzevrijheid dient te worden gerespecteerd, de in het vervolg op die keuze blijkende gevolgen daaronder begrepen. Uiteraard vindt de in die keuze besloten liggende risico-aanvaarding zijn begrenzing in het recht, in het bijzonder waar het gaat om de in het Wetboek van Strafvordering, het EVRM, en ook in het tuchtrecht gegarandeerde waarborgen.
In casu geldt, dat de officier van justitie reeds vóórdat de advocaat zich stelde als raadsman van de verdachte E, aan hem duidelijk heeft gemaakt dat hij die advocaat wilde doen horen als getuige in - onder meer - de strafzaak van die verdachte E. Dit is ook aan de verdachte E bekend geworden. Aangenomen moet worden dat de verdachte E, door te volharden bij de door hem gemaakte en te respecteren keuze om door deze advocaat als gekozen raadsman te worden bijgestaan, ook dit aspect heeft aanvaard. In elk geval is niet gebleken dat de verdachte E in de door de raadsman geschetste gang van zaken aanleiding heeft gezien zijn keuze te herzien, terwijl uit het (blijven) verlenen van rechtsbijstand door de raadsman moet worden afgeleid dat hij geen met het oog op het voeren van de verdediging onaanvaardbare belemmering heeft ondervonden. Het verweer snijdt derhalve om die reden ook geen hout.
J. Onaanvaardbare risico’s en onjuist informeren rond inzet scenario(pag. 162 e.v. pleitnota)
Door de verdediging is onder verwijzing naar hetgeen hierover in de eerste pleitnota (pag. 88 tot en met 90) ter terechtzittingen in eerste aanleg van 15 en 16 januari 2008 is opgemerkt gesteld dat het scenario onaanvaardbare risico’s met zich mee heeft gebracht.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het openbaar ministerie met de inzet van het scenario welbewust het risico heeft genomen dat er daardoor mogelijk gewelddadigheden zouden kunnen plaatsvinden in het criminele milieu overweegt het hof dat de veronderstelling van de verdediging die aan dit betoog ten grondslag ligt op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt.
De ernst van de verdenking alsmede de (moeizame) ontwikkelingen in het onderzoek rechtvaardigden de inzet van het scenario, immers de ter beschikking staande technische middelen om de gesprekken tussen A en E af te luisteren bleken onvoldoende te zijn.
Ten aanzien van de inzet van deze bijzondere opsporingsmethodiek is het hof van oordeel dat uit hetgeen ter zake door het openbaar ministerie is aangevoerd geen strijd is gebleken met de hieraan te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Er bestonden dan ook geen beletselen om deze methodiek in te zetten.
Voorts is door de verdediging betoogd dat er onvoldoende transparantie is betracht als het gaat om de inzet van het scenario en op wie men het oog heeft gehad, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof deelt deze opvatting niet. Het scenario zoals dat uiteindelijk is ingezet, is ter goedkeuring voorgelegd aan het College van Procureurs-generaal (het College). De keuze van de informatie in het proces-verbaal dat aan de verdachte A is meegegeven, is uitgebreid besproken en juist op de verdachten E en A toegesneden. De veronderstelling, zoals door de verdediging bij herhaling naar voren gebracht, dat het onderzoek feitelijk op raadsman Meijering was gericht blijkt niet uit het strafdossier en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Niet gebleken is dat er opsporingsmiddelen tegen hem zijn ingezet en hij is nadrukkelijk door justitie niet als verdachte aangemerkt. In dit verband wordt ook nog verwezen naar de brief van het College aan de Landelijk Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten van 17 november 2009, welke ter terechtzitting van 18 oktober 2013 door de advocaat-generaal is overgelegd en waarin zulks wordt bevestigd. Dat de naam van de raadsman wel regelmatig voorkomt in de schriftelijke bescheiden rondom de inzet van het scenario kan worden verklaard door het feit dat bekend was dat de (mede)verdachte E sedert geruime tijd werd bijgestaan door raadsman Meijering alsmede door de omstandigheid dat deze raadsman beroepsmatig betrokken was geweest bij de rechtshulp aan meerdere personen waarvoor de politie in het kader van het Vancouver-onderzoek professionele belangstelling had.
K. Onrechtmatige inzet Landsmeer-OVC-middel(p. 173 e.v. pleitnota)
L. Onvoldoende transparantie bij het Landsmeer-OVC-middel(pag. 192 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft primair betoogd dat de inzet van het OVC-middel (het tijdens het strafgeding zogenoemde “Landsmeer OVC-middel”, hierna ook te noemen: het technische hulpmiddel) onrechtmatig is geweest, hetgeen dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Subsidiair wordt verzocht alle vruchten die voort zijn gekomen uit dit middel uit te sluiten van het bewijs.
Ter toelichting op deze stelling is het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
Uitgangspunt van het in die periode geldende Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden is dat het technische hulpmiddel betreft een configuratie van componenten, die signalen detecteert, deze transporteert, hun registratie activeert en de signalen registreert. Bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie dienen er waarborgen te zijn dat de vertrouwelijke communicatie die wordt onderschept, ook daadwerkelijk wordt opgenomen.
Uit het verhoor van de getuigen U en T ter terechtzitting in tweede aanleg komt naar voren dat de componenten van het technisch hulpmiddel c.q. de kabelverbinding tussen die componenten niet op de één of andere wijze waren beveiligd tegen ontkoppeling en dat het technisch hulpmiddel niet ook een voorziening in zich borg waardoor - met het oog op het belang van controle achteraf - registratie plaatsvond van het geval waarin de ene component - de ontvanger - signalen had ontvangen zonder dat deze door de andere component waren opgenomen.
Deze vaststelling leidt tot de conclusie dat het technisch hulpmiddel niet voldeed aan de daaraan op grond van het Besluit te stellen eisen.
Tevens heeft de verdediging voorwaardelijk verzocht tot het als getuige doen horen van T, U, V en W, de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel.
Het hof overweegt als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 juli 2011 overwogen dat het hof er van uit had moeten gaan dat de apparatuur wel voldeed aan de eisen als bedoeld in het Besluit technische hulpmiddelen bijzondere opsporingsbevoegdheden aangezien een verklaring van goedkeuring was afgegeven. Voorts overwoog de Hoge Raad dat de door het hof vastgestelde mogelijkheid tot afluisteren zonder dat werd opgenomen daarom slechts ter toets kon komen in verband met de vraag of van die apparatuur in het onderhavige geval een normaal gebruik is gemaakt.
Op grond van het voorgaande ziet het hof geen noodzaak om - tegen de opvatting van de Hoge Raad in - nader onderzoek naar de technische aspecten van het hulpmiddel te gelasten. Het verzoek tot een dergelijk onderzoek door middel van getuigen en voeging van het TNO-keuringsrapport wordt afgewezen, zoals ook al door het hof is beslist ter zitting van 3 juli 2013.
Wat betreft de vraag of bij de feitelijke inzet van het hulpmiddel de configuratie op de normale manier is gebruikt overweegt het hof het volgende.
Uit de inhoud van het strafdossier (map 5) en de op dit punt afgelegde getuigenverklaringen (Y ter terechtzitting van 6 november 2007 en bij de rechter-commissaris op 13 februari 2007; T ter terechtzitting van 8 november 2007 (met name over het testen en keuring); U en T ter terechtzitting van 25 maart 2009) blijkt dat het hulpmiddel in totaal 6 keer is aangeschakeld. De eerste 5 keren is het middel getest, waarna het op 11 januari 2006 voor het eerst echt is ingezet. Tijdens de tests is een keer de conversatie van de bedienend verbalisant opgenomen. Bij de overige keren zijn er technische storingen opgetreden waarna de verbinding werd verbroken.
Niet gebleken is dat het middel tijdens de daadwerkelijke inzet anders dan beoogd of op een ongeoorloofde wijze is ingezet. De inzet van het middel is in de daarvan opgemaakte processen-verbaal controleerbaar gemaakt. Ook de verbalisant die het middel heeft bediend (U) is ter terechtzitting in tweede aanleg op 25 maart 2009 gehoord. Van enige onrechtmatigheid is niet gebleken. Er bestaat dan ook geen reden om tot bewijsuitsluiting van de opgenomen vertrouwelijke communicatie op 11 januari 2006 over te gaan.
De verdediging heeft voorts nog aangevoerd dat het middel zelf onrechtmatig is nu het een vergaande inbreuk maakt op de privacy van de betrokkene. Het hulpmiddel is volgens de verdediging een middel geweest dat in of aan het lichaam van de verdachte A was geplaatst c.q. bevestigd, zoals bedoeld in artikel 126g, derde lid, Sv waarmee het een middel is dat in strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM, artikel 126l Sv en in strijd met regels van proportionaliteit is toegepast en derhalve onrechtmatig is.
Het hof overweegt dat in artikel 126g Sv nadrukkelijk is bepaald dat in geval van observatie geen technisch hulpmiddel op een persoon mag worden geplaatst tenzij met diens toestemming. Een dergelijke bepaling wordt niet gesteld bij toepassing van artikel 126l Sv. In de Memorie van Toelichting bij de wet BOB ten aanzien van het opnemen van vertrouwelijke communicatie wordt overwogen dat alhoewel die bevoegdheid als meer ingrijpend kan worden gezien dan het opnemen van telecommunicatie voor beide bevoegdheden dezelfde voorwaarden gelden. Hiermee is aangegeven dat de wetgever geen extra verzwarende voorwaarden heeft willen stellen bij artikel 126l Sv.
Daarnaast is van belang dat het middel slechts eenmaal - kort - is ingezet, waarbij waarborgen zijn getroffen om te voorkomen dat in strijd met de afgegeven machtiging zou worden afgeluisterd.
De waarborgen hielden onder meer in dat dat het middel slechts eenmaal zou worden ingezet en alleen dan zou worden ingezet als er ondersteuning werd gegeven door de peilbaken-observaties, de afgeluisterde telefoongesprekken en de observaties door het observatieteam. Voorkomen diende te worden dat het middel onbeheersbaar zou worden, waardoor er buiten de kaders van de wet of de machtiging van de rechter-commissaris zou worden getreden. Zo mocht er geen vertrouwelijke communicatie in een woning worden opgenomen.
Alles bijeen genomen oordeelt het hof dat het technisch hulpmiddel rechtmatig is geweest. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.
Met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek van de verdediging tot het als getuige doen horen van T, U, V en W, de opsteller van het keuringsrapport van TNO ITSEF BV, de bij het inzetten (beluisteren) van het technisch middel betrokken verbalisanten, de overige personen die betrokken zijn bij bedoelde goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel en tot toevoeging aan het dossier van alle stukken verband houdende met de goedkeuring, inzet en controle van het technisch middel verwijst het hof wederom naar hetgeen hieromtrent ter terechtzitting van 3 juli 2013 is beslist (pag. 3 van voornoemd proces-verbaal ter terechtzitting) en hetgeen hierboven is overwogen. Hetgeen door de verdediging opnieuw hierover is betoogd brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Door de verdediging is met betrekking tot het technische hulpmiddel voorts - kort weergegeven - nog aangevoerd dat met betrekking tot dit middel door het openbaar ministerie onvoldoende transparantie is betracht, hetgeen eveneens een grond voor de primair bepleite niet-ontvankelijkheid vormt.
Het hof stelt vast dat de bevelen van de officier van justitie tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel zich in het dossier bevinden. Ook de aan die bevelen ten grondslag liggende processen-verbaal bevinden zich in het dossier. Het hof stelt vast dat de betreffende stukken zich ook bevonden in het dossier dat de rechtbank ter beschikking stond en - tegelijkertijd - ook aan de verdediging. Aldus is niet gebleken dat het openbaar ministerie de verdediging en de rechtbank onkundig heeft willen laten van het gebruik van de in artikel 126l Sv gegeven bevoegdheid. De in het verweer besloten liggende stelling dat het openbaar ministerie van aanvang af volledig inzicht had dienen te geven in de wijze waarop de vertrouwelijke communicatie was opgenomen, verwerpt het hof. In beginsel is immers de vaststelling dat dit met een technisch hulpmiddel (dat aan de eisen van het Besluit voldoet) is geschied, voldoende.
Het hof stelt voorts vast dat naar aanleiding van de bij de verdediging gerezen vragen en bedenkingen omtrent de rechtmatigheid van het gebruikte technische hulpmiddel, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (van het eerdere hof) getuigen zijn gehoord en geluidsopnames ter terechtzitting zijn beluisterd en dat in hoger beroep (van het eerdere hof) door de advocaat-generaal schriftelijke weergaven van die geluidsopnames aan het dossier zijn toegevoegd. Aldus is op grond van het voorliggende materiaal dan ook de rechtmatigheid van (de inzet van) het technische hulpmiddel in voldoende mate getoetst kunnen worden.
Dat de hiervoor bedoelde geluidsopnames niet door het openbaar ministerie zelf ter kennis van de verdediging en de rechtbank zijn gebracht, kan - anders dan de verdediging stelt - niet tot de conclusie leiden dat deze aan het zicht van de verdediging en de rechtbank zijn onttrokken.
Deze door de verdediging gebruikte term impliceert immers dat bewust relevante informatie zou zijn achtergehouden; nu echter - nog daargelaten of al dan niet terecht van “een technische storing” is
gesproken - vaststaat dat de geluidsopnames testen betreffen waarop geen vertrouwelijke communicatie van de verdachte is te horen, bestond er naar het oordeel van het hof voor het openbaar ministerie op zichzelf geen aanleiding deze aan de stukken van het dossier toe te voegen.
Het voorgaande kan niet tot de conclusie leiden dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
M. Onjuist en onvolledig uitwerken onderzoeksbevindingen(pag. 199 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat de rijksrecherche opgenomen gesprekken en verhoren van de verdachte E onjuist dan wel onvolledig heeft uitgewerkt, waarbij in het bijzonder is gewezen op het met een technisch hulpmiddel in de auto van de verdachte E opgenomen gesprek met diens raadsman, en voorts op het verhoor van de verdachte E op 20 januari 2006.
Wat betreft dit verhoor heeft de verdediging aangevoerd dat voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E ontlastende gedeelten aanvankelijk niet zijn gerelateerd, waarbij de verdediging vooral het oog heeft op de verklaringen van de verdachte E - zakelijk weergegeven -: “
Ik weet niet waar dat(het hof begrijpt: lek)
zit… ik weet ook niet wie dat is”en voorts (het hof begrijpt: inzake het lekken over de ophanden zijnde inval bij de Hells Angels.) “
Dat hoorde ik zelfs via een familielid.”
Voorts (pag. 203 e.v. pleitnota) doelt de raadsman op pagina 5 (het hof begrijpt: pagina 2) van het door de verdediging uitgewerkte verhoor (na zo’n 28 minuten ) over “dit is een opzetje”.
Het hof overweegt dat uit de stukken in het dossier blijkt dat tijdens het bovenbedoelde verhoor op 20 januari 2006 de laptop waarop lopende het verhoor het proces-verbaal zou worden ingevoerd, niet functioneerde. Daarop hebben de verbalisanten met de hand naar aanleiding van het verhoor notities gemaakt, en deze enige dagen later, op 23 januari 2006, digitaal verwerkt. De geluidsopname van het verhoor is evenwel bewaard.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 29, derde lid, Sv behoort de verklaring van de verdachte zoveel mogelijk in zijn eigen woorden in het proces-verbaal te worden vastgelegd. Derhalve behoort de verbalisant al hetgeen door de verdachte is gewijzigd of genuanceerd in dat proces-verbaal te relateren.
Het hof stelt vast dat het proces-verbaal van bedoeld verhoor van 20 januari 2006 aanmerkelijk beknopter is dan de later uitgewerkte en in het dossier gevoegde verbatim uitwerking van de geluidsopnamen van dat verhoor. Hetzelfde geldt voor de uitwerking van de met een technisch hulpmiddel vastgelegde geluidsopname van een in de auto van de verdachte E gevoerd gesprek.
Het hof acht onjuist dat een voor de verdachte(n) ontlastend onderdeel van de door de verdachte E afgelegde verklaring niet aanstonds is gerelateerd in het proces-verbaal van 23 januari 2006. Immers, blijkens het verbatim verslag heeft de verdachte E verklaard dat hij niet weet wie de politiegegevens heeft gelekt, zodat dit als mogelijk ontlastend voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E zelf moet worden aangemerkt. De andere verklaring omtrent de algemene wetenschap van de op handen zijnde inval is eveneens ontlastend voor de verdachte A en daarmee voor de verdachte E.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat waar het de oorzaken van het ontstaan van deze verzuimen betreft weliswaar moet worden gesproken van een ernstige tekortkoming, van enig boos opzet van de kant van de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie om de verdachten in hun verdediging te benadelen is niet gebleken. Daarbij komt dat de verzuimen zijn hersteld, in zoverre dat thans geen misverstand meer bestaat over hetgeen door de verdachte E is verklaard en hetgeen is opgenomen.
Bij die stand van zaken kan hetgeen door de verdediging is aangevoerd op zichzelf niet leiden tot enige sanctie voorzien in artikel 359a Sv, laat staan voor de bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, zodat het hof dit onderdeel van het verweer reeds daarom verwerpt.
N. onjuist informeren door officier van justitie(pag. 205 e.v. pleitnota)
Het hof stelt vast dat de verdediging waar het om het verweer betreffende het onjuist informeren door de officier van justitie gaat, nagenoeg louter onderdelen opsomt die ook reeds in andere bouwstenen van het verweer aan de orde zijn gekomen waarover door het hof aldaar is of zal worden beslist. Derhalve behoeft het hof op deze plaats op deze onderdelen van het verweer geen beslissing te geven. Het door de verdediging genoemde “alarm-mailtje” in het Acroniem-onderzoek is na onderzoek door het openbaar ministerie in het dossier Vancouver gevoegd. Uit niets blijkt dat hierover bewust onjuiste informatie door het openbaar ministerie is verstrekt, derhalve is er geen sprake van enig vormverzuim.
Voor het overige kan dit verweer, gelet op de onderbouwing, ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
O. Vernietigen blocnotes(pag. 208 e.v. pleitnota)
Naar het oordeel van het hof is er in de strafzaak tegen de verdachte E geen sprake van enig belang dat ten aanzien van de verdachte E is geschonden, nu het vernietigen van blocnotes een eventueel vormverzuim met betrekking tot de strafzaak van de verdachte A betreft die in de strafzaak van de verdachte E geen rol speelt. Het betroffen immers blocnotes van de verdachte A. Het verweer van de verdediging in de strafzaak tegen de verdachte E gaat hierom reeds niet op.
Het hof overweegt voorts:
De verdediging heeft gesteld dat de verdachte A in zijn verdediging is geschaad doordat twee in beslag genomen en niet teruggegeven blocnotes zijn vernietigd. Nu in deze blocnotes door de verdachte A aantekeningen waren gemaakt betreffende overdenkingen en uitlatingen van derden met betrekking tot het antwoord op de vraag wie ‘de Pet’ kan zijn geweest, is de verdachte A door die vernietiging in zijn verdediging geschaad. Niet valt in te zien waarom juist deze blocnotes zijn vernietigd, terwijl andere blocnotes nog onder beslag liggen.
Het hof overweegt dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd geen verzuim in het voorbereidend onderzoek oplevert. Daartoe overweegt het hof het volgende.
Dat bij de rijksrecherche en/of het openbaar ministerie boos opzet heeft voorgezeten in de zin dat moedwillig of verwijtbaar voor de verdachte A ontlastend materiaal is vernietigd, is niet aannemelijk geworden. Door het openbaar ministerie is in reactie op dit onderdeel van het verweer aangevoerd, dat die blocnotes vertrouwelijke werk-gerelateerde gegevens - toebehorende aan de nationale recherche - bevatten met relevantie voor andere lopende en voormalige onderzoeken, met geen relevantie voor het Vancouver-onderzoek. De blocnotes konden daarom niet worden teruggegeven aan de verdachte A. Als er al een naam op zou hebben gestaan van degene van wie de verdachte A dacht dat hij “de Pet” , de lekker, zou zijn, kan de verdachte A deze naam alsnog noemen. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige JJ van 30 oktober 2006 (dossierpagina 023, map aanvullende processen-verbaal) en het proces-verbaal van KK en LL van 15 november 2006 en van KK en MM van 6 februari 2006 (dossierpagina 005 e.v. map aanvullende processen-verbaal) en de op dit punt afgelegde verklaringen van de getuigen (bij de rechter-commissaris de verbalisanten Y op 13 februari 2007 (pag. 9 e.v.) en JJ op 3 april 2007 en 2 oktober 2007) bevestigen dit.
Het hof acht daarbij van belang dat aantekeningen, die door de verdachte A zouden zijn gemaakt naar aanleiding van zijn overpeinzingen en uitlatingen door derden, niet op een lijn zijn te stellen met voor hem ontlastend materiaal. Daarbij komt, dat de ervaring leert dat een aan het papier toevertrouwde overpeinzing voor de schrijver daarvan in meer of mindere mate reproduceerbaar is, terwijl één of meer van die derden zo nodig daarover bevraagd hadden kunnen worden.
Niet is derhalve aannemelijk geworden dat deze blocnotes enig betekenis hebben voor enige in de onderhavige strafzaak door het hof te nemen beslissing.
Het voorgaande voert tot de beslissing dat het hof dit onderdeel van het verweer verwerpt.
P. Ongeoorloofde methode van verhoor(pag. 211 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat op ongeoorloofde wijze is ondervraagd en dat die constatering mede dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging heeft daarbij gewezen op een opmerking van een functionaris van de rijksrecherche in het op 18 januari 2006 gehouden verhoor van de verdachte E, op het onjuist voorhouden door de rijksrecherche in een verhoor van de verdachte F van 19 januari 2006 en op het door de officier van justitie bij de rechter-commissaris misleidend ondervragen van de verdachte F.
Het hof verwerpt het verweer.
Met betrekking tot het bedoelde verhoor van de verdachte E van 18 januari 2006 overweegt het hof dat niet zonder meer valt in te zien waarom de door de rijksrechercheur gemaakte opmerking omtrent de veiligheid van de verdachte E ongeoorloofd zou zijn en dat in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat deze opmerking slechts gemaakt zou zijn met het doel de verdachte E, niettegenstaande het door hem in dat verhoor gedane beroep op zijn zwijgrecht, te bewegen tot het afleggen van een verklaring. Reeds daarom kan hetgeen ter zake is aangevoerd niet leiden tot of bijdragen aan de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Met betrekking tot het verhoor van de verdachte F geldt dat - nog daargelaten of in dat verhoor inderdaad bewust onjuiste informatie is voorgehouden - zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit in de strafzaak tegen de verdachte(n) E en/of A tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden; gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte(n) E en/of A daardoor in zijn/hun belangen zou(den) zijn geschaad.
Met betrekking tot het door de officier van justitie bij de rechter-commissaris ondervragen van de verdachte F is het hof van oordeel dat - nog daargelaten of de officier van justitie de verdachte F inderdaad misleidend heeft ondervraagd - zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit in de strafzaak tegen de verdachte(n) E en/of A tot de door de verdediging bepleite niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou dienen te leiden; gesteld noch gebleken is immers dat de verdachte(n) E en/of A daardoor in zijn/hun belangen zou(den) zijn geschaad.
Q. Weerhouden verdediging onderzoek printgegevens S(pag. 213 e.v. pleitnota)
De verdediging heeft gesteld dat zij doordat zij is weerhouden van de aanvankelijk door de rechtbank geboden mogelijkheid inzage te krijgen in de printgegevens van een journalist, namelijk S, in de verdediging is geschaad omdat zij daardoor niet heeft kunnen toetsen vanuit welke hoek er naar S informatie is gelekt. Dit zou volgens de verdediging mede dienen te leiden tot de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep bij schrijven van 26 november 2012 (pag. 4) en bij repliek gesteld dat S enige tijd verdachte geweest is in het onderhavige Vancouver-onderzoek, maar sinds september 2006 niet meer. In het onderzoek is zijn telefoon enige tijd getapt en zijn er printgegevens opgevraagd. Door de verdediging is tijdens de behandeling in eerste aanleg, maar ook in hoger beroep, herhaaldelijk getracht de beschikking te krijgen over de printgegevens van de telefoons van S. De verdediging wenst zo in staat gesteld te worden te onderzoeken of sprake is van “alternatieve lekken”. Daarbij is het gegaan om printgegevens uit 2003 en uit 2005. Ten aanzien van de printgegevens van 2003 verwijst zij naar de beschikking van de rechtbank van 11 september 2007, die in het dossier is gevoegd. Aanvankelijk had de rechtbank besloten dat de officier van justitie inzage zou moeten verlenen in de printgegevens van 2003 en 2005. Ten aanzien van de printgegevens van 2003 heeft De Telegraaf (de werkgever van S) bezwaar aangetekend. In voormelde beschikking van 11 september 2007 heeft de rechtbank overwogen dat bij afweging van de belangen vrijheid van meningsuiting en bronbescherming zwaarder dienen te wegen dan de belangen van de verdediging bij verstrekking van die gegevens. Daarbij heeft meegewogen dat het openbaar ministerie heeft aangegeven dat de printgegevens voor de strafzaak Vancouver niet relevant zijn, dat uit de printgegevens niet kan worden afgeleid dat S “verdachte” gesprekken met de politie heeft gevoerd en uit de printgegevens alleen blijkt dat er met algemene politienummers is gebeld. Ook ten aanzien van de printgegevens van 2005 is dat door het openbaar ministerie aangegeven.
Het hof overweegt hieromtrent dat het, naar aanleiding van het door de verdediging gedane verzoek om toevoeging aan het dossier van bedoelde printgegevens, ter terechtzitting van 3 juli 2013 reeds gemotiveerd heeft beslist dat het daarbij geen verdedigingsbelang aanwezig achtte. Het hof verwijst, wat de motivering betreft, naar het proces-verbaal van genoemde terechtzitting. Thans is niets nieuws aangedragen op grond waarvan die beslissing zou moeten worden herzien. De verdediging is naar het oordeel van het hof derhalve niet geschaad door het niet kunnen inzien van de printgegevens, met als gevolg dat hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot het gegeven dat zij tot die gegevens geen toegang heeft gehad, niet kan leiden tot het oordeel dat daardoor inbreuk is gemaakt op de eerder in dit arrest bedoelde beginselen, nog daargelaten dat moeilijk valt in te zien dat hiermee sprake zou kunnen zijn van enig aan de opsporing dan wel vervolging toe te rekenen verzuim. Het verweer wordt verworpen.
Voorts is na de terechtzitting van 18 oktober 2013 nog een faxbericht ingekomen van mr. Van Kleef, inhoudende informatie.
Nog het volgende wordt hierover overwogen.
Als dit faxbericht met informatie als een nieuw verzoek gezien zou moeten worden overweegt het hof nog dat meermalen door het hof is aangegeven dat verzoeken om getuigen te doen horen middels de raadsman gedaan dienen te worden. Dit was bij de verdediging en de verdachten E en A bekend. Het hof ziet dit ingekomen faxbericht dan ook niet als een nieuw gedaan verzoek.
Zoals het hof in dit arrest bij aanvang van de beoordeling van de gevoerde verweren heeft overwogen, heeft het hof te beoordelen of - indien het hof de feitelijke grondslag van de onderdelen van het primair gevoerde verweer in meer of mindere mate juist oordeelt - die feiten en omstandigheden een uitzonderlijk geval opleveren, waarin de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in aanmerking dient te komen.
Uit al het voorgaande volgt, dat in het kader van een aantal onderdelen van het tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie strekkende verweer door het hof het bestaan van enig verzuim is vastgesteld.
Het hof ziet echter in de hierboven door het hof vastgestelde verzuimen en tekortkomingen geen grond het openbaar ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk te verklaren, omdat deze ook in samenhang/stapeling bezien niet leiden tot de vaststelling dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Ook overigens leveren de door het hof vastgestelde tekortkomingen niet feiten of omstandigheden op, die in de weg behoren te staan aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Zoals hierboven aangegeven worden de (voorwaardelijke) verzoeken van de verdediging tot het nader doen horen van getuigen en nadere toevoeging van stukken afgewezen.
Dit geldt evenzeer voor het verzoek om toevoeging van het integrale onderzoeksjournaal in het onderzoek Vancouver. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat het hof - mede gelet op de zeer algemeen geformuleerde onderbouwing van dit verzoek - de noodzaak daarvan niet is gebleken.
Voorts geldt dit evenzeer voor het verzoek om toevoeging van het onderzoeksjournaal in het Amandel-onderzoek. Nu het hof heeft beslist dat dit (onderdeel van) het verweer niet slaagt, is aan de aan het verzoek verbonden voorwaarde voldaan. De beslissing van het hof luidt, dat het verzoek wordt afgewezen, omdat de noodzaak daartoe aan het hof niet is gebleken.
Daartoe overweegt het hof, dat de vraag naar het bestaan van andere, voor de verdachte(n) mogelijk ontlastende informatie die mogelijk kan worden ontleend aan dat Amandel-onderzoek in de onderhavige strafzaak geen beantwoording behoeft. Immers, de uitkomst van dat in het jaar 2000/2001 gehouden interne onderzoek heeft als zodanig niet tot een verdenking tegen de verdachten geleid. Daarbij komt, dat de vraag naar het bestaan van meer (journaal)gegevens dan die welke zich reeds bij de stukken bevinden en de mogelijk ontlastende inhoud daarvan, niet alleen speculatief is, maar bovendien in te ver verwijderd verband staat met de in de onderhavige strafzaak te nemen beslissingen.