ECLI:NL:GHAMS:2013:3881

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
8 november 2013
Zaaknummer
13/00170
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake teruggaaf omzetbelasting na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage. De zaak betreft een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting over een periode van januari 2008, dat door de inspecteur van de Belastingdienst gedeeltelijk is gehonoreerd. De inspecteur had in eerste instantie een teruggaaf van € 80.354 verleend, maar dit bedrag werd later door de rechtbank ongegrond verklaard. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens terugverwezen naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Het Hof heeft vastgesteld dat de levering van een schip aan belanghebbende heeft plaatsgevonden in het kader van een oneigenlijke lossing, waarbij de verleggingsregeling van toepassing is. Dit betekent dat de omzetbelasting niet aan de leverancier, maar aan de afnemer in rekening moet worden gebracht. Belanghebbende heeft betoogd dat de verleggingsregeling niet van toepassing is, omdat de koopovereenkomst vóór de wijziging van de wet was gesloten. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het tijdstip van de levering bepalend is voor de toepasselijkheid van de wet. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013 geoordeeld dat de hypotheekhouder onder voorwaarden bevoegd is om het verbonden goed onderhands te verkopen, wat in deze zaak ook is gebeurd. Het Hof heeft de grieven van belanghebbende verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het hoger beroep ongegrond is verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 13/00170
24 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep – na verwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden – van
[X]te [P], belanghebbende
,
gemachtigde: mr. M.J. van Dam.
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 08/6309 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst Rijnmond/kantoor Rotterdam,de inspecteur
en
belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 7 maart 2008 het in de aangifte over het tijdvak van 1 januari 2008 tot en met 31 januari 2008 gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting van een bedrag van € 80.354 gedeeltelijk gehonoreerd en teruggaaf verleend tot een bedrag van € 523.
1.2.
De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar bij uitspraak van 18 juli 2008 afgewezen.
1.3.
Bij uitspraak van 29 januari 2010 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep, geregistreerd onder nummer 10/00125, is bij het Hof per fax ingekomen op 9 maart 2010 en aangevuld bij brief van 12 mei 2010. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Het Hof heeft op 4 maart 2011 uitspraak gedaan en de uitspraak van de rechtbank vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de beschikking gewijzigd in de zin dat aan belanghebbende teruggaaf van € 80.354 wordt verleend, de Staat veroordeeld in de proceskosten voor een bedrag van € 2.277 en gelast dat de Staat de gestorte griffierechten aan belanghebbende vergoedt.
1.5.
De Staatssecretaris heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (de Hoge Raad).
1.6.
Bij het arrest van 15 maart 2013, nr.11/01760, ECLI:NL:HR:2013:BZ4072, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie van de staatssecretaris gegrond verklaard, de uitspraak van het Hof vernietigd en het geding naar gerechtshof Amsterdam verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.7.
Partijen zijn door de griffier van het Hof bij brief van 25 maart 2013 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke reactie op het arrest van de Hoge Raad in te dienen. Belanghebbende heeft van de geboden gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 25 april 2013. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 17 april 2013. De griffier heeft bij brief van 1 mei 2013 onder toezending van een afschrift van de reactie van de wederpartij, partijen meegedeeld dat de schriftelijke behandeling is gesloten.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Geding na cassatie

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 maart 2013, nr. 11/01760, voor zover voor het geding na verwijzing van belang, het volgende overwogen:
“3.3.2. Op grond van hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen moet de levering ingevolge een verkoop in het kader van een oneigenlijke lossing - daaronder begrepen de verkoop waarmee de hypotheekhouder heeft ingestemd - worden aangemerkt als een levering tot executie van zekerheid, bedoeld in artikel 24ba, lid 1, letter d, van het Uitvoeringsbesluit (zie het hiervoor in 3.3.1 vermelde arrest van de Hoge Raad van 25 februari 2011, onderdeel 3.5).
Mitsdien geven 's Hofs hiervoor in 3.2 vermelde oordelen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
3.3.3.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verkoop en de levering van het schip aan belanghebbende hebben plaatsgevonden met instemming van de hypotheekhouders (de bank en de Belastingdienst). Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.1 is overwogen, hebben de verkoop en de levering derhalve plaatsgehad in het kader van oneigenlijke lossing, zodat ter zake van de levering in beginsel artikel 12, lid 4, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit van toepassing is.
3.4.
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een behandeling van de door het Hof onbehandeld gelaten stellingen van belanghebbende.”.

3.Feiten

3.1.
De Hoge Raad is in de onderdelen 3.1.1.tot en met 3.1.5. van zijn uitspraak van de navolgende feiten uitgegaan.
“3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met de exploitatie van en de handel in binnenschepen. Bij overeenkomst van 18 december 2007 heeft zij van (de curator van) A Holding B.V. (hierna: A) het motorpassagiersschip B (hierna: het schip) gekocht. A verkeerde sedert 9 oktober 2007 in staat van faillissement. De koopprijs van het schip bedroeg € 500.000, inclusief omzetbelasting. Het schip is bij akte van levering van 23 januari 2008 aan belanghebbende geleverd. Aan haar is ter zake van die levering een factuur uitgereikt. Belanghebbende heeft het op de factuur vermelde bedrag aan omzetbelasting in haar aangifte omzetbelasting voor het onderwerpelijke tijdvak in aftrek gebracht.
3.1.2.
Op het schip was bij akte van 26 februari 2003 - tot een bedrag van € 1.700.000 - een recht van hypotheek gevestigd ten gunste van [naam bank] (hierna: de bank). Voorts was op het schip ten gunste van de Belastingdienst een recht van tweede hypotheek gevestigd. Op 16 oktober 2007 bedroeg de schuld van A aan de bank € 2.567.799, te vermeerderen met rente en kosten.
3.1.3.
De bank heeft de curator toestemming verleend om het schip (onderhands) aan belanghebbende te verkopen. Daarbij is door de curator bedongen dat de bank een boedelbijdrage zou betalen van € 40.000. De Belastingdienst heeft de curator eveneens toestemming verleend om het schip te verkopen. De rechter-commissaris van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de curator bij beschikking toestemming verleend om het schip onderhands te verkopen.
3.1.4.
Belanghebbende heeft het voor het schip in rekening gebrachte bedrag van in totaal
€ 500.000 betaald door overmaking naar de zogeheten kwaliteitsrekening van de bij de levering betrokken notaris, die het ingevolge artikel 3, lid 3, van de koopovereenkomst ten goede van de bank heeft doen komen.
3.1.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de levering van het schip artikel 12, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2008; hierna: de Wet) in samenhang gelezen met artikel 24ba, lid 1, aanhef en letter d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: het Uitvoeringsbesluit) van toepassing is. Naar zijn mening is derhalve ten onrechte aan belanghebbende omzetbelasting in rekening gebracht, zodat belanghebbende geen recht op aftrek toekomt. “.
3.2.
Het Hof vult voormelde feiten als volgt aan.
Tot de gedingstukken behoort een factuur, gedagtekend 22 januari 2008, van curator gericht aan belanghebbenden met daarop vermeld de koopprijs van het schip, te weten € 420.168,06, de omzetbelasting voor een bedrag van € 79.830,98.

4.Geschil in hoger beroep

4.1.
Belanghebbende voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat:
a.. aan de koopovereenkomst, die op 18 december 2007 is gesloten, geen betekenis toekomt en dat belanghebbende schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt;
b. uit artikel 6: 248 BW voortvloeit dat de verleggingsregeling van toepassing is en overweegt zij ten onrechte dat partijen de overeenkomst hadden kunnen doen wijzigen op grond van artikel 6: 258 BW;
c. de omstandigheid dat belanghebbende ten tijde van de levering niet wist van het bestaan van artikel 24ba, lid 1, letter d, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (verder: Uitv.Besl. OB 1968) voor risico van belanghebbende komt.
d. de verleggingsregeling niet in strijd is met artikel 3: 270 BW.
e. ondanks de bepalende considerans van de BTW-Richtlijn, de verleggingsregeling kan worden ingevoerd waar belastingfraude en belastingontwijking niet aan de orde zijn en de wetgever met invoering van artikel 24 ba, lid 1, letter d, van het Uitv.Besl.OB 1968 zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 119, lid 1, letter e van de BTW-Richtlijn niet heeft overschreden;
f. de Belastingdienst en de Rechter-Commissaris toestemming hebben gegeven voor de levering van het schip aan belanghebbende en dat dit niet aan de werking van artikel 24ba, lid 1 letter d, van het Uitvoeringsbesluit afdoet.
4.2.
Belanghebbende concludeert op grond van schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de teruggaafbeschikking zodat aan belanghebbende teruggaaf wordt verleend tot een bedrag van € 80.354.
4.3.
Belanghebbendes stellingen ter zake worden door de inspecteur weersproken.
Voor de motivering van de standpunten wordt verwezen naar de gedingstukken waaronder het proces-verbaal van de zitting.

5.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft ten aanzien van het geschil na verwijzing het volgende overwogen:
“4.4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de factuur ter zake van de levering van het schip is uitgereikt respectievelijk dat de vergoeding is betaald in januari 2008, zodat de belasting ingevolge artikel 13 van de Wet in dat tijdvak verschuldigd is geworden. De verleggingsregeling was toen van toepassing, zodat gelet op het hiervoor onder 4.2. en 4.3.2 overwogene, de belasting op het tijdstip van verschuldigdheid verschuldigd was door eiseres. Anders dan eiseres stelt is van terugwerkende kracht geen sprake. Aan de omstandigheid dat de koopovereenkomst op 18 december 2007 is gesloten komt in dit verband geen betekenis toe. Schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt.
4.4.2
De rechtbank begrijpt de stelling van eiseres dat de in de koopovereenkomst overeengekomen koopsom € 500.000 inclusief omzetbelasting bedraagt en dat die overeenkomst in zoverre in overeenstemming is met de toentertijd vigerende regelgeving aldus, dat zij van het van kracht worden van artikel 24ba, eerste lid, aanhef en letter d, van het Uitv.besl. OB 1968 niet op de hoogte was en dat zij krachtens de koopovereenkomst gehouden was de koopsom inclusief omzetbelasting aan de notaris te betalen. De rechtbank overweegt daarover dat de overeenkomst ingevolge artikel 6:248 van het BW niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet voortvloeien, derhalve ook die welke voortvloeien uit de verleggingsregeling nu die regeling ten tijde van de levering van toepassing was. Desgewenst hadden de bij die overeenkomst betrokken partijen, al dan niet door tussenkomst van de rechter (vgl. artikel 6:258 BW), die overeenkomst kunnen (doen) wijzigen, in dier voege dat de omzetbelasting naar eiseres werd verlegd. De omstandigheid dat eiseres ten tijde van de levering niet wist van het bestaan van artikel 24ba, eerste lid, aanhef en letter d, van het Uitv.besl. OB 1968 komt voor haar risico.
4.5
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar betoog dat de verleggingsregeling in strijd zou zijn met artikel 3:270 van het BW. In HR 6 mei 1983, nr. 12 130, BNB 1984/85 - naar welk arrest eiseres verwijst - heeft de Hoge Raad het volgende overwogen (r.o. 3.3): "Blijkens artikel 59 [van de Faillissementswet] beperkt de verantwoordingsplicht van de hypothecaire schuldeiser jegens de faillissementscurator zich tot de opbrengst van het verbonden goed. Daarmee strookt het, aan te nemen dat onder "opbrengst'' is te verstaan het volle bedrag dat de koper uit hoofde van de koopovereenkomst voor het aan hem verkochte goed moet betalen, dus met inbegrip van het bedrag van de te zijnen laste gebrachte, op de levering verschuldigde omzetbelasting." In de omstandigheid van dat geval was, anders dan in het onderhavige, de omzetbelasting op grond van artikel 12 Wet OB 1968 verschuldigd door de leverancier en behoorde de omzetbelasting aldus tot de opbrengst waarop de hypotheekhouder zich kon verhalen. Dat als gevolg van de per 1 januari 2008 geldende verleggingsregeling het omzetbelasting deel van de vergoeding niet meer aan de verkoper respectievelijk de hypotheekhouder behoeft te worden betaald en dat daarmee de opbrengst waarop deze zich kan verhalen lager wordt, maakt niet dat die verleggingsregeling in strijd is met artikel 3:270 van het BW. Dat eiseres desondanks ook het omzetbelastingbedrag heeft betaald aan de hypotheekhouder en dat deze zich kennelijk hierop heeft verhaald, maakt evenmin dat de verleggingsregeling in strijd zou zijn met voornoemd wetsartikel of dat verweerder om die reden alsnog teruggaaf zou moeten verlenen.
4.6
Ingevolge artikel 199, eerste lid, aanhef en letter e, van de BTW-richtlijn kunnen de lidstaten bepalen dat de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de levering van in zekerheid gegeven goederen door een belastingplichtige aan een andere persoon tot executie van die zekerheid wordt verricht. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres zich op het standpunt dat de verleggingsregeling niet van toepassing is omdat geen sprake is van belastingfraude of -ontwijking. In de considerans van de BTW-richtlijn valt weliswaar te lezen dat het voorkomen van belastingfraude en -ontwijking aanleiding is geweest om deze bepaling in de BTW-richtlijn op te nemen, maar uit de duidelijke bewoordingen van de onderwerpelijke richtlijnbepaling noch uit de hiervoor genoemde considerans blijkt dat de overeenkomstige nationale regeling alleen kan worden toegepast bij belastingfraude en -ontwijking. Ook overigens heeft de wetgever met de invoering van artikel 24ba, eerste lid, aanhef en letter d, van het Uitv.besl. OB 1968 zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 199, eerste lid, aanhef en e, van de BTW-richtlijn niet overschreden. Ter zitting heeft verweerder een brief met dagtekening 16 januari 2008 (kenmerk DV 2008-00036M) aan het BTW-comité overgelegd, waarin kenbaar is gemaakt dat Nederland de onderwerpelijke maatregel heeft genomen.
4.7
Dat de belastingdienst - wat daar overigens van zij - en de rechter-commissaris toestemming hebben gegeven voor de levering van het schip aan eiseres, doet aan de werking van artikel 24ba, eerste lid, aanhef en letter d, van het Uitv.besl. OB 1968 niet af.”.

6.Beoordeling van het geschil

6.1.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de levering van het schip en de voldoening van de ter zake overeengekomen koopsom hebben plaatsgehad op 23 januari 2008. Door de curator van de failliet/leverancier is ter zake van deze levering een factuur uitgereikt met dagtekening 22 januari 2008. Deze factuur vermeldt een koopsom van € 420.168,07 en een bedrag aan omzetbelasting van € 79.831,93. Zo de verleggingsregeling op deze levering van toepassing is, hetgeen de inspecteur stelt en belanghebbende weerspreekt, geniet belanghebbende geen recht op aftrek van de aldus in rekening gebracht omzetbelasting.
6.1.2.
In zijn arrest van 15 maart 2013 (nr. 11/01760), waarin de Hoge Raad deze zaak heeft verwezen naar Hof Amsterdam is, kort samengevat, geoordeeld dat een hypotheekhouder onder voorwaarden bevoegd is om het verbonden goed onderhands te doen verkopen. De hypotheekhouder oefent dan het recht van parate executie uit. Er is geen reden anders te oordelen indien hypotheekhouder en hypotheekgever onderhandse verkoop zijn overeengekomen zonder dat aan de daartoe in het BW gestelde eisen is voldaan. Dit is niet anders bij verkoop door de curator krachtens overeenstemming tussen hem en de hypotheekhouder ingeval van faillissement van de hypotheekgever (oneigenlijke lossing). Oneigenlijke lossing is dus een vorm van executie, te onderscheiden van lossing als bedoeld in de Faillissementswet, die juist geschiedt ter voorkoming van uitoefening van het recht van executie. Daarom moet de levering in het kader van een oneigenlijke lossing – daaronder begrepen de verkoop waarmee de hypotheekhouder heeft ingestemd – worden aangemerkt als een levering tot executie van zekerheid. Ter zake van deze levering is de verleggingsregeling van toepassing.
Ten aanzien van de vraag of de verleggingsregeling in de onderhavige zaak van toepassing is, overweegt het Hof, in het licht van de grieven van belanghebbende, als volgt.
6.2.
Bij besluit van 20 december 2007, gepubliceerd in het Staatsblad op 28 december 2007, is art. 24ba lid 1 Uitv.besl. OB 1968 met ingang van 1 januari 2008 uitgebreid met onder meer onderdeel d: “een in zekerheid gegeven roerende of onroerende zaak dan wel een recht waaraan een onroerende zaak is onderworpen, wordt geleverd aan een ondernemer tot executie van die zekerheid”. Bij toepassing van de verleggingsregeling wordt de omzetbelasting verlegd naar – en geheven van – de afnemer in plaats van de (in financiële nood verkerende) leverancier.
6.3.
Belanghebbende stelt dat, nu de onderhavige koopovereenkomst is gesloten op 18 december 2007, derhalve twee dagen voordat het besluit tot wijziging van art. 24ba, lid 1, Uitv.besl. OB 1968 werd genomen, (materieel) sprake is van terugwerkende kracht hetgeen strijdig is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Deze opvatting getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, niet gezegd kan worden dat de wijzing van art. 24ba Uitv. Besl.OB met terugwerkende kracht is ingevoerd nu het (wijzigings)besluit daartoe 10 dagen vóór de inwerkingtreding is genomen, het besluit voor inwerkingtreding is gepubliceerd in het Staatsblad en de nieuwe regeling enkel van toepassing is op leveringen in de zin van de Wet OB die na de datum van inwerkingtreding, 1 januari 2008, plaats vinden.
6.4.
Dat de onderhavige koop
overeenkomstis gesloten voor de totstandkoming van het besluit tot wijziging van art. 24ba Uitv. besl. OB, doet aan het vorenstaande niet af. Immers, niet het tijdstip van de overeenkomst maar het tijdstip van de levering is bepalend voor de vraag onder vigeur van welke (omzetbelasting) regelgeving de levering valt. De koopovereenkomst en de levering moeten in dit verband, anders dan belanghebbende bepleit, van elkaar worden onderscheiden; zij vormen geen onlosmakelijk geheel.
6.5.
Naar het oordeel van het Hof worden evenmin de redelijkheid en billijkheid te dezen geschonden nu partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om hun overeenkomst voor het tijdstip van de levering, die plaatshad op 23 januari 2008, aan de nieuwe regelgeving aan te passen.
6.6.
Dat partijen, evenals klaarblijkelijk de notaris die het transport heeft begeleid, ook na de publicatie van het besluit op 28 december 2007 in het Staatsblad kennelijk niet op de hoogte waren van de voorgenomen wijziging van de verleggingsregeling, doet aan het voorgaande niet af nu dat wel van hen mag worden verlangd. Belanghebbende kan zich in rechte niet met succes op haar eigen onwetendheid beroepen.
6.7.
Ook de omstandigheid dat de Hoge Raad in het zogenoemde Rentekas-arrest van 6 mei 1983 nr. 12.130 , ECLI:NL:HR:1983:AG4583, heeft geoordeeld dat de hypotheekhouder zich - kort gezegd - mag verhalen op de opbrengst inclusief gefactureerde omzetbelasting, doet hier niet aan af. Het Rentekas-arrest is immers gewezen voor een geval waarin de verleggingsregeling niet van toepassing was (en er dus terecht met omzetbelasting was gefactureerd). In het onderhavige geval is de verleggingsregeling wel van toepassing zodat ten onrechte met omzetbelasting is gefactureerd. Reeds vanwege deze ongelijkheid dient de stelling dat gelet op het Rentekas-arrest in deze zaak sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel, te worden verworpen.
6.8.
De stelling dat art. 24ba, lid 1, onderdeel d, Uitv. Besl. OB onverbindend is omdat het in strijd is met wetten in formele zin, in het bijzonder art. 3:270 BW en art. 59 FW, wordt eveneens verworpen. Tot de opbrengst als bedoeld in deze bepalingen behoort, zoals belanghebbende terecht stelt, in voorkomende gevallen tevens de omzetbelasting. In gevallen echter waarin de verleggingsregeling van toepassing is, zoals hier, is de ter zake van de levering verschuldigde omzetbelasting verlegd naar de afnemer zodat de omzetbelasting geen deel uitmaakt van de opbrengst van de leverancier.
6.9.
Belanghebbende stelt dat de Belastingdienst aan de notaris heeft verklaard dat ter zake van de onderhavige transactie ‘normaal’ omzetbelasting is verschuldigd. Deze stelling, die door de inspecteur is betwist, is door belanghebbende, op wie de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar blz. 3 van het faillissementsverslag (bijlage 11 bij het verweerschrift van 4 februari 2009) : “De curator heeft vernomen dat de Belastingdienst aan de betrokken notaris heeft verklaard dat normaal omzetbelasting is verschuldigd”, is daartoe onvoldoende, reeds omdat deze verklaring uit de tweede hand is. Ook aan de toestemming die door de Belastingdienst is verleend voor de onderhavige onderhandse verkoop kan belanghebbende niet het door hem gestelde vertrouwen ontlenen omdat die toestemming niet ziet op de toepassing van de verleggingsregeling.
6.10.
Dat de Belastingdienst, de bank en de rechter--commissaris de curator van de leverancier toestemming hebben verleend om het schip te verkopen, doet niet af aan het feit dat op de onderhavige levering de verleggingsregeling van toepassing is.
6.11.
In zijn arrest van 25 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7109, overweegt de Hoge Raad dat er geen twijfel over kan bestaan dat art. 199, lid 1, onderdeel e, van de BTW-Richtlijn de mogelijkheid van een verlegging uitdrukkelijk toestaat bij executoriale verkoop van verpande zaken. Voorts geeft de Hoge Raad in dit arrest aan dat de verleggingsregeling weliswaar is geïntroduceerd ter vereenvoudiging en om belastingfraude en – ontwijking te ontgaan, maar dat voor de toepassing van de verleggingsregeling in een bepaalde zaak niet daadwerkelijk van belastingfraude of ontwijking moet zijn gebleken. Belanghebbende stelt dat in Nederland niet daadwerkelijk van belastingfraude en/of -ontwijking is gebleken zodat te dezen aan het rechtszekerheidsbeginsel voorrang moet worden gegeven. Deze klacht mist feitelijke grondslag. De uitbreiding van art. 24ba Uitv. Besl. OB is ingegeven door de gevolgen van het Rentekas-arrest voor de Belastingdienst die zich geconfronteerd zag met situaties waarbij de inning van de door de failliet verschuldigde omzetbelasting niet mogelijk was, terwijl diezelfde omzetbelasting wel werd afgetrokken door de afnemer. Daardoor leed de schatkist een nadeel ten gunste van de executerende schuldeisers. Om de verliezen aan belastingopbrengsten te beperken, werd een uitbreiding van de verleggingsregeling noodzakelijk geacht. Deze aanleiding laat zich verenigen met de doelstelling van de verleggingsregeling.
6.12.
Op grond van het voorgaande worden de grieven van belanghebbende verworpen.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

7.Kosten

Bij deze uitkomst is er geen aanleiding tot vergoeding van proceskosten.

8.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. C.J. Hummel, voorzitter van de belastingkamer, A. Bijlsma en C.M. Wolters, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 24 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.