In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam betreffende de vastgestelde waarde van een onroerende zaak in erfpacht. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde van het object vastgesteld op € 1.037.000 per 1 januari 2009. De belanghebbende, die het erfpachtrecht op het object had verkregen, betwistte deze waarde en stelde dat hij voor het erfpachtrecht een te hoge prijs had betaald door familieomstandigheden. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de door hem betaalde prijs voor het erfpachtrecht hoger was dan de waarde die tussen onafhankelijke partijen zou zijn overeengekomen voor de volle eigendom van het object. Het Hof stelde vast dat de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde niet te hoog was, en dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd om zijn standpunt te onderbouwen. De rechtbank had terecht rekening gehouden met de door de heffingsambtenaar ingebrachte stukken en de taxatierapporten van de belanghebbende gaven geen oordeel over de waarde van het object in volle eigendom.
Het Hof concludeerde dat de WOZ-waarde van het object op de peildatum in volle eigendom niet te hoog was vastgesteld en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De kostenveroordeling werd afgewezen, en de belanghebbende werd gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.