De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.5 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Het gaat daarbij om een drietal overeenkomsten tot effectenlease. De eerste, met contractnummer 74.040.698, dateerde van 12 maart 1998, had aanvankelijk een looptijd van 36 maanden, maar is op 11 maart 2001 met een periode van 36 maanden verlengd. Zij had de titel Winstverdriedubbelaar en een leasesom van € 42.041,41.
De tweede, met contractnummer 59.180.552 dateerde van 14 september 1999 en had de titel Korting Kado. De leasesom bedroeg € 10.024,20 en zij had een looptijd van 120 maanden.
De derde droeg nummer 76.084.316, dateerde van 30 oktober 2000, was getiteld Winstver10dubbelaar. De leasesom bedroeg € 30.341,40 en zij had een looptijd van 120 maanden.
In totaal hebben [appellanten] op grond van de leaseovereenkomsten € 25.699,85 aan maandtermijnen aan Dexia betaald en € 1.924,14 aan dividenden ontvangen.
De overeenkomsten zijn inmiddels geëindigd, de eerste met een negatief saldo van
€ 11.015,13 (waarvan € 423,80 achterstallig), de tweede met een negatief saldo van
€ 2.093,46 en de derde met een negatief saldo van € 5.048,17. Na voldoening door [appellanten] van een bedrag van € 431,70 en verrekening van een bedrag van
€ 554,44 staat van deze eindafrekeningen thans nog een bedrag van € 17.170,62 open.
Bij het vonnis is ten aanzien van het eerste en het derde contract een bijlage gevoegd: “Beoordeling onaanvaardbaar zware last”, die ten aanzien van het eerste contract tot de slotsom komt: “aanvaardbare last”, ten aanzien van het derde contract tot de slotsom: “onaanvaardbare last”. In het vonnis is vastgesteld dat partijen het erover eens zijn dat het tweede contract een onaanvaardbare zware financiële last op [appellanten] legde (r.o. 3.6.). Vervolgens is er een bijlage III die ten aanzien van alle drie de contracten een “Berekening schade, voordeelstoerekening, verdeling restschuld” bevat en ten aanzien van het eerste contract komt tot een door [appellanten] te betalen bedrag van € 3.522,54, het tweede contract van € 695,36 en het derde contract van € 1.130,74.
In eerste aanleg hebben [appellanten] in conventie terugbetaling gevorderd van al hetgeen in het kader van de genoemde overeenkomsten aan Dexia is betaald, met rente en ongedaanmaking van de registratie bij BKR en heeft Dexia in reconventie nabetaling door Preesman gevorderd van een bedrag groot € 10.583,43 en door Koppenhol van een bedrag groot € 6.587,19, telkens met rente.
De kantonrechter kwam ten aanzien van de eerste overeenkomst tot het oordeel dat Dexia die niet had behoeven te ontraden, omdat daardoor naar redelijke verwachting niet een onaanvaardbaar zware financiële last op Preesman zou worden gelegd, doch de tweede en de derde wel. Onder verwijzing naar arresten van dit hof en van de Hoge Raad, kwam de kantonrechter tot het oordeel dat een derde deel van de vanwege deze overeenkomsten door [appellanten] geleden schade vanwege eigen schuld voor hun eigen rekening diende te blijven. Dexia is wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat zij in verzuim is, dus vanaf de dag van de eindafrekeningen. In reconventie ging de kantonrechter ervan uit dat de leaseovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd of ontbonden zodat [appellanten] de eerste overeenkomst geheel dienden na te komen en de tweede en de derde voor een derde deel, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag waarop de bedragen verschuldigd waren.
Tegen de beslissingen ten aanzien van de eerste overeenkomst en de overeenkomst tot verlenging daarvan, alsmede tegen die betreffende de ingangsdatum van de wettelijke rente komen [appellanten] onder aanvoering van drie grieven in hoger beroep op.