ECLI:NL:GHAMS:2013:3674

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 oktober 2013
Publicatiedatum
30 oktober 2013
Zaaknummer
12/00352
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van schadevergoeding en rechtsbijstandskosten na verkiezingsfraude

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank oordeelde dat de door belanghebbende betaalde schadevergoeding en de kosten voor rechtsbijstand niet in aftrek konden worden gebracht. De zaak is ontstaan na de kandidaatstelling van belanghebbende voor het lidmaatschap van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap, waarbij hij beschuldigd werd van verkiezingsfraude. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd, die na bezwaar was verminderd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende onrechtmatig had gehandeld en de vordering van het Hoogheemraadschap tot schadevergoeding was toegewezen. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de schadetoebrengende gedragingen van belanghebbende zo zeer buiten het normale bereik van zijn werkzaamheden lagen, dat deze niet aan zijn werkzaamheid konden worden toegerekend. Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat er een bewuste standpuntbepaling door de inspecteur was geweest. De slotsom was dat het hoger beroep ongegrond was en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 12/00352
3 oktober 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende],wonende te [woonplaats], belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk AWB 11/4658 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord/kantoor Zaandam,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 december 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.609 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.824 (hierna: de aanslag).
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 21 juli 2011, de aanslag verminderd naar een berekend naar een verlies uit werk en woning van € 6.767 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 15.824.
1.3.
Bij uitspraak van 22 maart 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 1 mei 2012 en aangevuld bij brief van 30 mei 2012. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Belanghebbende, die bij aangetekende brief van 8 juli 2013, verzonden aan het adres [adres], [postcode] [letters][woonplaats] is uitgenodigd voor de zitting, is niet verschenen. Blijkens de gegevens van TNT post (‘track and trace’) is de brief, waarin de uitnodiging is verzonden op 9 juli 2013 afgeleverd. Namens de inspecteur is verschenen[inspecteur].
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
2.1.
In de periode van 25 september 2004 tot 6 oktober 2004 hebben verkiezingen van de leden van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap van [plaats] (hierna: het Hoogheemraadschap) plaatsgevonden.
2.2.
Op de verkiezingen was het [plaats] Kiesreglement (hierna: het Kiesreglement) van toepassing. In artikel 16 van het Kiesreglement is bepaald dat per kandidaat een opgave tot kandidaatstelling wordt ingeleverd en dat die opgave is ondertekend door ten minste tien personen die bevoegd zijn tot kandidaatstelling (ondersteuners). In artikel 20 is opgenomen dat uiterlijk op de vierde werkdag na de dag van de kandidaatstelling, het stembureau een zitting houdt tot het onderzoeken van de opgaven tot kandidaatstelling. In artikel 61 van het Kiesreglement is bepaald dat het algemeen bestuur de geloofsbrief onderzoekt en beslist of de benoemde als lid wordt toegelaten. Daarbij gaat het na of de benoemde aan de vereisten voor het lidmaatschap voldoet en geen met het lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult, en beslist het omtrent de geschillen welke met betrekking tot de geloofsbrief of de verkiezing zelf rijzen. Het onderzoek van de geloofsbrief strekt zich niet uit tot de geldigheid van de opgave van de kandidaatstelling. In artikel 69 van het Kiesreglement is bepaald dat, indien het algemeen bestuur besluit tot niet-toelating van één of meer leden wegens de ongeldigheid van de stemming, de voorzitter terstond nadat het besluit onherroepelijk is geworden, daarvan onverwijld kennis geeft aan het dagelijks bestuur en dat zo spoedig mogelijk nadat deze kennisgeving is ontvangen, een nieuwe stemming plaatsvindt en de uitslag van de verkiezing opnieuw wordt vastgesteld.
2.3.
Op 21 juni 2004 heeft eiser zich kandidaat gesteld voor het lidmaatschap van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap, categorie gebouwd, district Noord. Het stembureau van het Hoogheemraadschap heeft de kandidaatstelling van eiser onderzocht. Daarbij is gebleken dat van de dertien door eiser opgegeven ondersteuners vijf geen eigenaar waren van een gebouwde onroerende zaak en derhalve niet als ondersteuner konden worden meegeteld. Eiser is toen in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen. Op 30 juni 2004 heeft eiser een aanvullende lijst van vier ondersteuners ingediend, van wie – naar is gebleken – twee niet tot ondersteuning bevoegd bleken. In totaal bleven tien bevoegde ondersteuners over. Het stembureau heeft vervolgens op 2 juli 2004 vastgesteld dat de kandidatuur van eiser aan de voorwaarden voldeed.
2.4.
Naar aanleiding van een in september 2004 gerezen vermoeden dat eiser fraude had gepleegd bij zijn kandidaatstelling doordat de handtekeningen van de ondersteuners niet (alle) door henzelf waren geplaatst, heeft het Hoogheemraadschap nader onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft opgeleverd dat twee van de tien handtekeningen van de ondersteuners vals of vervalst waren.
2.5.
Op 23 september 2004 heeft het stembureau in een openbare vergadering beraadslaagd over de kandidaatstelling van eiser en ter zake proces-verbaal opgemaakt. Het proces-verbaal houdt onder meer in dat is gebleken dat de opgave niet is ondertekend door ten minste tien personen die bevoegd zijn tot kandidaatstelling, dat als de nu bekende feiten tijdens de zitting van 2 juli 2004 het stembureau bekend zouden zijn geweest, de opgave op grond van het Kiesreglement ongeldig zou zijn verklaard, en dat het stembureau op grond van het Kiesreglement niet is toegestaan de opgave ongeldig te verklaren, nu de kandidaatstellingsfase van de verkiezing reeds is afgesloten.
2.6.
De stembiljetten zijn op 24 september 2004 aan de kiesgerechtigden van het Hoogheemraadschap verstuurd, waarna eiser is verkozen tot lid van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap.
2.7.
De commissie voor het onderzoek van de geloofsbrieven heeft het Hoogheemraadschap op 26 oktober 2004 geadviseerd eiser niet toe te laten als lid van de verenigde vergadering. Op 27 oktober 2004 heeft de verenigde vergadering overeenkomstig dit advies besloten. Het algemeen bestuur vormt samen met het dagelijks bestuur de verenigde vergadering.
2.8.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). In de uitspraak van 10 november 2004 (LJN AR6411, AB 2004/426) heeft de Afdeling, samengevat, het volgende overwogen. Door aan de weigering eiser toe te laten ten grondslag te leggen dat zijn kandidaatstelling ongeldig was, heeft de verenigde vergadering in strijd gehandeld met artikel 61 van het Kiesreglement. In zoverre was eisers beroep gegrond. De Afdeling oordeelde voorts dat geen sprake is geweest van betrouwbare verkiezingen. Gelet hierop dient, aldus de Afdeling, de stemming in het Kiesdistrict Noord, categorie gebouwd, ongeldig te worden verklaard. Ingevolge artikel 69 van het Kiesreglement vindt bij niet-toelating van een lid wegens ongeldigheid van de stemming een nieuwe stemming plaats. Deze nieuwe stemming vindt plaats op basis van dezelfde kandidatenlijsten als de eerste. Nu de risico's voor verwarring en onzekerheid bij de kiesgerechtigden hun oorsprong vinden in hetgeen bekend is geworden omtrent de kandidaatstelling en bij enkele herstemming op basis van diezelfde kandidaatstelling zich dus vergelijkbare risico's zullen voordoen, kan daarmee, aldus de Afdeling, niet worden volstaan. In dit geval dienen in het kiesdistrict Noord voor de categorie gebouwd nieuwe verkiezingen te worden gehouden. In dit kader zal ook de kandidaatstellingsprocedure opnieuw moeten worden doorlopen, aldus nog steeds de Afdeling.
2.9.
Het Hoogheemraadschap heeft hierna herverkiezingen gehouden voor district Noord, categorie gebouwd. Eiser heeft zich opnieuw verkiesbaar gesteld en is verkozen tot lid van het algemeen bestuur van het Hoogheemraadschap.
2.10.
Het Hoogheemraadschap heeft eiser bij dagvaarding van 28 september 2006 gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en gevorderd hem te veroordelen tot betaling van € 357.616,90. Aan deze vordering heeft het Hoogheemraadschap – kort gezegd – ten grondslag gelegd dat eiser onrechtmatig jegens het Hoogheemraadschap heeft gehandeld door willens en wetens verkiezingsfraude te plegen. De gevorderde schade bestaat uit de extra kosten die zijn gemaakt tijdens de eerste verkiezing en de kosten voor de herverkiezing, alsmede buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat eiser onrechtmatig heeft gehandeld bij zijn kandidaatstelling voor de verkiezingen van het Hoogheemraadschap en de vordering toegewezen tot een bedrag van € 351.504,90, te vermeerderen met de wettelijke rente. Op het door eiser ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd. Het door eiser ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad bij zijn arrest van 25 maart 2011 (LJN BP2310, NJ 2011, 139) verworpen.
2.11.
In zijn aangifte ib/pvv voor het onderhavige jaar heeft eiser een bedrag van € 9.135 als bruto resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven. Dit bedrag beloopt het totaal van de door eiser ontvangen bedragen ter zake van de door hem vervulde bestuurslidmaatschappen van een drietal hoogheemraadschappen. Voorts heeft hij een totaalbedrag aan kosten van resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven van € 399.826, bestaande uit € 13.757 aan uitgaven voor rechtsbijstand in verband met de de hiervoor genoemde procedures en € 386.069 aan door hem te betalen schadevergoeding inclusief de wettelijke rente in verband met de herverkiezingen.
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan Daarbij merkt het Hof op dat de stelling van belanghebbende in zijn hoger beroepschrift dat “de uitspraak d.d. 22mrt2012 van Rechtbank Haarlem inzake 11/4658 [voort] borduurt op een onjuiste conclusie van de rechtbank Amsterdam d.d. 8aug2007 inzake 06-3304” , anders dan belanghebbende kennelijk veronderstelt, niet meebrengt dat hetgeen is vermeld in 2.10 van de uitspraak van de rechtbank niet als feit in aanmerking kan worden genomen.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de door belanghebbende betaalde schadevergoeding (€ 386.069) en de kosten in verband met rechtsbijstand (€ 13.757) terecht niet in aftrek zijn aanvaard door de inspecteur.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
In deze procedure staat vast dat belanghebbende civielrechtelijk schadeplichtig is gesteld en dat de door belanghebbende in verband daarmee betaalde schadevergoeding (inclusief de wettelijke rente in verband met de herverkiezingen) € 386.069 bedraagt en de door hem gedane uitgaven aan rechtsbijstand € 13.757 bedragen. De vraag die voorligt is of belanghebbendes gedragingen welke (uiteindelijk) hebben geleid tot de civielrechtelijke schadeplichtigheid zo zeer buiten het normale bereik van zijn (resultaat generende) werkzaamheden liggen dat deze redelijkerwijs niet meer kunnen worden beschouwd als activiteiten die bij de uitoefening van deze werkzaamheden zijn verricht.
4.2.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt overwogen:
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door eiser verrichte werkzaamheden een bron van inkomen vormen en dat de uit die werkzaamheden genoten resultaten ingevolge artikel 3.90 van de Wet IB 2001 tot het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden behoren. In geschil is slechts of de onder 3.1 genoemde lasten, namelijk de aan het Hoogheemraadschap te vergoeden schade, alsmede de uitgaven voor rechtsbijstand, zijn opgekomen in het kader van die werkzaamheden. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.
Vast staat dat twee van de tien handtekeningen van de ondersteuners, voorkomend op de door eiser ingediende opgave bij zijn kandidaatstelling, vals waren. In de in 2.10 genoemde procedure is voorts komen vast te staan dat eiser jegens het Hoogheemraadschap onrechtmatig heeft gehandeld door zijn handelwijze bij de kandidaatstelling. Eiser heeft ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaard:
“Ik heb destijds de handtekeningen verzameld onder andere op het station en daarna heb ik sommige ondersteuners overgeschreven, ook hun handtekeningen. Het klopt dus dat de handtekeningen op mijn opgave kandidaatstelling niet allemaal zijn gezet door de personen die daarop staan vermeld.”
Eiser heeft in de onderhavige procedure ter zitting van 9 februari 2012 over de toedracht van de opgave bij de kandidaatstelling verklaard dat hij uit tijdsgebrek op het station handtekeningen van ondersteuners heeft verzameld, dat hij ook wel wist dat die ondersteuners mogelijk niet allemaal voldeden aan de daaraan in het Kiesreglement gestelde eisen en dat hij het risico op een aantal onjuiste ondersteuners voor lief heeft genomen. Ook heeft eiser verklaard dat hij ondersteuners van de verzamelde lijst heeft overgeschreven op de opgave kandidaatstelling, inclusief de handtekeningen.
4.3.
Het indienen van een opgave tot kandidaatstelling in de wetenschap dat niet alle handtekeningen voldoen aan de in het Kiesreglement gestelde eisen is naar het oordeel van de rechtbank zo zeer onverantwoord dat reeds om die reden het optreden van eiser in dezen niet in de uitoefening van zijn werkzaamheid heeft kunnen plaatsvinden. De uit dat optreden voortvloeiende lasten, bestaande uit de gewraakte schadevergoeding en de uitgaven voor rechtsbijstand, kunnen derhalve niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. De door eiser aangevoerde klachten, die uitgaan van een andere opvatting, stuiten op dit een en ander in hun geheel af. Dit geldt ook voor zover eiser heeft betoogd dat de hier in geding zijnde lasten onvoorzienbaar waren aangezien de herverkiezingen naar de stelling van eiser niet zijn veroorzaakt doordat handtekeningen ongeldig waren maar doordat dat de kiezers door het Hoogheemraadschap onvoldoende en verwarrend waren geïnformeerd. Dat de hier in geding zijnde lasten voor eiser mogelijk onvoorzienbaar waren, doet immers niet aan af aan het oordeel dat zijn handelwijze bij de kandidaatstelling voor de verkiezingen niet in de uitoefening van zijn werkzaamheid plaatsvond.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbendes handelwijze bij de kandidaatstelling voor de verkiezing van het Hoogheemraadschap van [plaats] zo zeer buiten het normale bereik van de door hem uitgeoefende werkzaamheid ligt dat de schadetoebrengende gedragingen niet meer aan die werkzaamheid kunnen worden toegerekend. Hetgeen door belanghebbende in hoger beroep naar voren is gebracht werpt geen nieuw of ander licht op de zaak. Geen redelijk denkend resultaatgenieter zou op deze wijze handelen (het plegen van verkiezingsfraude) gelet op mogelijke gevolgen daarvan (waaronder schadeclaims). Daaraan doet niet af dat (gelijk de rechtbank heeft overwogen) de hier in geding zijnde lasten mogelijk voor belanghebbende niet (geheel of gedeeltelijk) te voorzien waren. Met de rechtbank is het Hof derhalve van oordeel dat het optreden van belanghebbende dat tot de onderhavige kosten heeft geleid niet in de uitoefening van zijn werkzaamheid heeft plaatsgevonden, en dat de uit dat optreden voortvloeiende lasten, bestaande uit de gewraakte schadevergoeding en de uitgaven voor rechtsbijstand, derhalve niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden kunnen worden gebracht.
4.4.
De rechtbank heeft ten aanzien van belanghebbendes verzoek (ter zitting) om aanhouding als volgt overwogen:
4.4.
Aan eisers subsidiaire verzoek ter zitting om de uitspraak aan te houden totdat alle lopende zaken zijn afgerond, wordt niet tegemoet gekomen. Eiser heeft als lopende zaken aangevoerd een civiele procedure waarbij [betrokkene] aansprakelijk is gesteld voor het veroorzaken van herverkiezingen. De rechtbank ziet onvoldoende verband tussen die zaak en de onderhavige, zodat er geen reden is voor schorsing.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om aanhouding van de procedure. Het Hof ziet geen aanleiding om aan dit verzoek tegemoet te komen om dezelfde redenen als zijn weergegeven in rechtsoverweging 4.4 van de rechtbankuitspraak.
4.5.
In zijn hoger beroepschrift heeft belanghebbende gesteld “Bovendien heeft de inspecteur bij de aanslag over 2006 ingestemd met de aftrekbaarheid van de juridische kosten die ik heb gemaakt om de kosten voor en als gevolg van de waterschapsverkiezingen te beperken.” Het Hof verstaat dit als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
De inspecteur heeft gemotiveerd betwist dat ten aanzien van belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de onderhavige kosten in aftrek zouden worden toegelaten. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd “De aangifte 2006 maakte op zich een verzorgde indruk en de kosten waren ten opzichte van de opbrengst niet exceptioneel, per saldo een negatieve opbrengst ad € 1.289. Er was voor de inspecteur dan ook geen directe aanleiding om de aangifte uit te schieten en in onderzoek te nemen. Nu er geen vragen zijn gesteld kan niet gesteld worden dat er een bewust standpunt is ingenomen door de inspecteur en dat er dan sprake zou zijn van opgewekt vertouwen.”
4.6.
In het arrest van 13 december 1989, nr. 25.077, LJN: ZC4179 (BNB 1990/119) heeft de Hoge Raad overwogen:
Afgezien van het geval dat de gedragslijn berust op een toezegging waarvan de belastingplichtige mocht menen dat zij ook voor het onderhavige jaar zou gelden, is voor in rechte te beschermen vertrouwen als hier bedoeld meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van – voor zoveel nodig in onderlinge samenhang te beoordelen – omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Deze indruk is doorgaans niet gewettigd, indien de gedragslijn van de inspecteur voor de belastingheffing in het verleden geen of verhoudingsgewijs geringe gevolgen heeft gehad. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde zich onveranderd voordoende aangelegenheid.
4.7.
Vaststaat dat de door belanghebbende in zijn aangifte IB 2006 opgevoerde juridische kosten bij de aanslagregeling in aftrek zijn toegelaten. Echter zoals uit het onder 4.5 geciteerde arrest van de Hoge Raad blijkt, is zulks op zichzelf niet voldoende. Belanghebbende - op wie ten deze de bewijslast rust - heeft geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de inspecteur op evenvermeld punt volgen van de aangifte 2006, op een bewuste standpuntbepaling berustte. Ook van een toezegging waarvan belanghebbende mocht menen dat deze ook voor het onderhavige jaar zou gelden is niet gebleken. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel wordt derhalve verworpen
S
lotsom
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht vindt het Hof geen termen aanwezig.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker , voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Greebe, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 3 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.