ECLI:NL:GHAMS:2013:3571

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2013
Publicatiedatum
28 oktober 2013
Zaaknummer
12/00967 en 12/01098
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding kosten bezwaarfase BPM

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven van Netcar Automotive v.o.f., had bezwaar gemaakt tegen het BPM-bedrag dat hij zelf had berekend en op aangifte had voldaan. De inspecteur van de Belastingdienst had in een eerdere uitspraak een deel van de BPM teruggegeven en een proceskostenvergoeding toegekend. De rechtbank Haarlem had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en een hogere proceskostenvergoeding toegekend, maar de inspecteur ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende geen recht had op een integrale vergoeding van de kosten van de bezwaarfase, omdat het bezwaar niet was gericht tegen een besluit van de inspecteur, maar tegen het door hem zelf berekende BPM-bedrag. Het Hof stelde vast dat de inspecteur niet onrechtmatig had gehandeld en dat de eerdere uitspraak van de Hoge Raad over de BPM-regelgeving niet automatisch leidde tot een recht op hogere proceskostenvergoeding. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarbij het de eerder toegekende proceskostenvergoeding van € 54,50 handhaafde.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een integrale proceskostenvergoeding kan worden toegekend en de rol van de inspecteur in de bezwaarfase. Het Hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een hogere vergoeding rechtvaardigden, en dat de inspecteur terecht een lagere proceskostenvergoeding had toegekend, gezien de samenhang met andere procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerken 12/00967 en 12/01098
17 oktober 2013
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[A], te[P], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven, Netcar Automotive v.o.f. te Bladel
alsmede
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost/kantoor Doetinchem,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 12/2914 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 29 december 2011 op aangifte een bedrag van € 11.434 aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) voldaan.
1.2.
Na daartegen op 19 januari 2012 gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 15 juni 2012, een bedrag van € 1.451 aan BPM teruggegeven en een proceskostenvergoeding van € 54,50 toegekend.
1.3.
Bij uitspraak van 5 oktober 2012 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de proceskostenvergoeding, bepaald dat aan belanghebbende een vergoeding voor proceskosten in bezwaar toekomt ter hoogte van € 218 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrag van € 437 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 156 vergoedt.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep van belanghebbende is bij het Hof ingekomen op 9 november 2012, aangevuld bij brief van 3 december 2012. Het door de inspecteur ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 november 2012, aangevuld bij brief ingekomen op 17 december 2012. Partijen hebben een verweerschrift ingediend.
1.5.
Op 3 juni 2013 heeft het Hof een pleitnota van de gemachtigde ontvangen. Op 13 juni 2013 heeft de inspecteur een pleitnota ingezonden. Afschriften van deze stukken zijn aan de wederpartij gezonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2013. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in onderdeel 2. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’, de inspecteur als ‘verweerder’
.
“Eiser heeft op 20 december 2011 aangifte bpm gedaan voor een personenauto naar een bedrag van € 11.434 en op 29 december 2011 dit bedrag voldaan. De gemachtigde heeft namens eiser bezwaar gemaakt omdat artikel 10, tweede lid, van de Wet belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Wet bpm) in strijd zou zijn met het Unierecht. Naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de bpm verminderd en een proceskostenvergoeding toegekend van € 54,50 (conform de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam, nummer 04/02814, LJN BL1441).”
2.1.2.Het Hof vult de feiten als volgt aan.
De gemachtigde van belanghebbende heeft voor een groot aantal belanghebbenden in totaal 3.500 tot 4.000 beroepschriften ingediend bij de diverse rechtbanken, waaronder de rechtbank Haarlem. Deze beroepen zien alle op de heffing van BPM ter zake van de registratie van (gebruikte) personenauto’s in het Nederlandse kentekenregister. Voormelde procedures betreffen een beperkt aantal geschilpunten, dat in wisselende samenstelling voorkomt. In alle gevallen en in elk stadium van de procedure is verzocht om vergoeding van de werkelijke proceskosten. De werkelijke proceskosten worden door de gemachtigde niet per zaak bijgehouden, maar worden door hem gesteld op de bedragen die hij vooraf met zijn cliënten heeft afgesproken op basis van no cure no pay.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In geschil zijn de hoogte van de te vergoeden kosten van de bezwaarprocedure en de proceskosten in beroep.
3.2.
Belanghebbende stelt primair dat zij, wegens schending van het Europese recht, recht heeft op vergoeding van de werkelijke kosten van de gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure, door haar gesteld op een bedrag van € 4000 excl. BTW. Subsidiair verzoekt zij voormelde kosten op basis van de forfaitaire regeling toe te kennen.
De inspecteur weerspreekt de standpunten van belanghebbende en stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Subsidiair heeft de inspecteur gesteld dat hij in de uitspraak op bezwaar terecht een lagere proceskostenvergoeding heeft toegekend, omdat gemachtigde in een groot aantal samenhangende procedures is opgetreden.
3.3.
Voor de nadere motivering van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

4.De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen:
“4.1. Eiser verzoekt om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedure. Artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) voorziet in de mogelijkheid om een integrale proceskostenvergoeding toe te kennen. Dit artikellid ziet blijkens de wetgevingsgeschiedenis (TK 1999-2000, 27 024, nr. 3, blz. 7) op uitzonderlijke, schrijnende gevallen, waarbij strikte toepassing van het Bpb evident onrechtvaardig zou zijn. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Bpb is grond indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft, respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een (de) daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, nr. 41.235, BNB 2007/260 en HR 6 februari 2009, nr. 08/01915, BNB 2009/100).
4.2.
Verweerder heeft de verschuldigde bpm verminderd naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad dat artikel 10, tweede lid, van de Wet bpm tot gevolg kan hebben dat op een uit een andere lidstaat van de Europese Unie ingevoerde auto een hogere belastingdruk komt te rusten dan op een referentieauto die al langer in Nederland rondrijdt. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de vaste rechtspraak en regelgeving van de Europese Unie opzettelijk heeft genegeerd en daarom gehouden is de hieruit voortvloeiende schade te vergoeden.
4.3.
De door eiser gevraagde integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase kan alleen worden toegekend als sprake is van bijzondere omstandigheden. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank stelt voorop dat een (achteraf gegeven) oordeel inhoudende schending van het Unierecht niet automatisch inhoudt dat een integrale proceskostenvergoeding op haar plaats is. Het is ontegenzeggelijk zo dat de nationale wetgever gebonden is aan voldoende concrete bepalingen van het Unierecht, maar niet kan worden ontkend dat deze bepalingen regelmatig uitleg nodig hebben wat betreft inhoud en samenhang met andere bepalingen. Niet is gebleken dat de wetgever opzettelijk heeft geprobeerd om in strijd met het Unierecht uit andere lidstaten ingevoerde auto’s zwaarder te belasten in vergelijking met de referentieauto’s. Bovendien kan niet worden geoordeeld dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Eiser heeft immers zelf de verschuldigde bpm berekend en deze op aangifte voldaan. Na de uitspraak van de Hoge Raad heeft verweerder de bpm berekend op het, zoals niet in geschil is, juiste bedrag. In dit verband heeft de rechtbank meegewogen dat verweerder tot de uitspraak van de Hoge Raad gehouden was het destijds toepasselijke artikel 10, tweede lid, van de Wet bpm te handhaven.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen, wijst de rechtbank het verzoek van eiser om een integrale proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase af. Verweerder heeft terecht een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. In dit verband is uitsluitend nog in geschil of matiging van de vergoeding mocht plaatsvinden omdat sprake zou zijn van zeer veel samenhangende besluiten, zoals verweerder verdedigt en eiser bestrijdt. Verweerder baseert zijn standpunt op een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam over het rekeningenproject. De rechtbank is van oordeel dat tussen laatstbedoelde zaken en het cluster waarvan de onderhavige zaak deel uitmaakt, onvoldoende overeenkomsten zijn om tot hetzelfde oordeel inzake de samenhang te komen. In de bezwaarfase heeft de gemachtigde een bezwaarschrift ingediend dat specifiek voor de zaak van eiser is geschreven. Er zijn weliswaar overwegingen in opgenomen die op alle soortgelijke zaken betrekking hebben, maar er zijn ook specifieke gegevens over de onderhavige zaak in opgenomen. Voorts zijn de bezwaarschriften van dit bpm-cluster over een langere periode ingediend en is sprake van verschillende varianten. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals bij het rekeningenproject het geval lijkt te zijn geweest, de proceshandelingen voor alle zaken die behoren tot het bpm-cluster in samenhang zijn verricht. Op grond van dit alles dient aan eiser een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase te worden toegekend van € 218 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218 en een wegingsfactor 1). “

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de bezwaarfase een integrale vergoeding van de gemaakte kosten dient te worden toegekend, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
5.2.
Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht voorziet uitsluitend in een vergoeding van de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijze heeft moeten maken voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Nu het bezwaar van belanghebbende niet is gericht tegen een besluit van de inspecteur, maar tegen het BPM-bedrag dat belanghebbende zelf heeft berekend en op aangifte heeft voldaan, dient de aanspraak van belanghebbende op enige kostenvergoeding voor de bezwaarfase reeds op die grond te worden verworpen. De omstandigheid dat de Hoge Raad nadien heeft geoordeeld (vgl. HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393) dat de bepalingen op grond waarvan belanghebbende de verschuldigde BPM heeft berekend (artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM en artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM) in strijd zijn met artikel 110 VWEU en deze bepalingen daarom in zoverre buiten toepassing dienen te blijven, kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van een besluit van de inspecteur.
Ook als dit anders zou zijn, is geen sprake van aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid.
5.3.
Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een vergoeding van kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, zodat geen grond aanwezig is voor toekenning van een hogere vergoeding dan de in de uitspraak op bezwaar reeds toegekende vergoeding van
€ 54,50.
Slotsom
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is, dat het hoger beroep van de inspecteur gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep ongegrond verklaren.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank en
- verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en G.D. van Norden, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch, als griffier. De beslissing is op 17 oktober 2013 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.