Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De verdere beoordeling in hoger beroep
€ 6.498,13
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V. tegen een geïntimeerde, die een leaseovereenkomst had gesloten met de rechtsvoorgangster van Dexia. De procedure betrof de vraag of de leaseovereenkomst voor de geïntimeerde een onaanvaardbaar zware financiële last met zich meebracht, zoals bedoeld in de rechtspraak. Het hof had eerder een tussenarrest uitgesproken en Dexia in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de financiële gegevens die door de geïntimeerde waren ingediend. Dexia handhaafde haar standpunt dat er geen onaanvaardbare financiële last was, terwijl de geïntimeerde meende dat de berekeningen volgens het hofmodel uitwezen dat dit wel het geval was.
Het hof oordeelde dat de leaseovereenkomst op of omstreeks 2 januari 2001 tot stand was gekomen en dat de financiële gegevens uit dat jaar bepalend waren voor de beoordeling. De geïntimeerde had een bruto inkomen van ƒ 64.224,00 in 2001, wat resulteerde in een netto inkomen van ƒ 45.108,00 per jaar. Het hof concludeerde dat de leaseovereenkomst naar redelijke verwachting geen onaanvaardbaar zware financiële last op de geïntimeerde legde. Dexia werd niet gehouden tot vergoeding van de betaalde rente, maar moest wel een deel van de restschuld vergoeden.
De beslissing van het hof leidde tot de conclusie dat de geïntimeerde € 6.498,13 aan Dexia moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werd de geïntimeerde veroordeeld tot terugbetaling van € 2.802,80 aan Dexia, ook vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten in eerste aanleg werden gecompenseerd, terwijl de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep werd veroordeeld. Het hof verklaarde de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wees het anders of meer gevorderde af.