In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellanten, bestaande uit meerdere besloten vennootschappen, waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2012. De rechtbank had in dat vonnis de vorderingen van de appellanten in reconventie afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De appellanten stelden dat het hof het bestreden vonnis zou moeten vernietigen en de vorderingen van de geïntimeerden zou moeten afwijzen. De geïntimeerden, die ook als appellanten in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep optraden, stelden daarentegen dat de appellanten niet ontvankelijk waren in hun hoger beroep, omdat zij geen grieven hadden aangevoerd tegen het deelvonnis in reconventie.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het bestreden vonnis een bewijsopdracht had verstrekt aan de geïntimeerden en dat de verdere beslissing was aangehouden, waardoor het vonnis als een tussenvonnis werd aangemerkt. Volgens artikel 337 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is tussentijds hoger beroep van een tussenvonnis in beginsel uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Het hof concludeerde dat de appellanten geen verlof hadden gevraagd voor het instellen van tussentijds hoger beroep en dat zij ook geen grieven hadden aangevoerd tegen het deelvonnis in reconventie.
Daarom heeft het hof geoordeeld dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan de zijde van de geïntimeerden begroot op een totaal van € 12.732,00, inclusief verschotten en salaris. Het hof heeft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Deze uitspraak benadrukt het belang van het indienen van grieven tegen deelvonnissen in hoger beroep, en de gevolgen van het niet naleven van deze procedurele vereisten.