ECLI:NL:GHAMS:2013:2713

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2013
Publicatiedatum
29 augustus 2013
Zaaknummer
12-00076
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting en de heffing voor buitenlandse werknemers in de gemeente Bergen

In deze zaak gaat het om de heffing van toeristenbelasting door de gemeente Bergen voor een pand dat wordt verhuurd aan buitenlandse werknemers. De belanghebbende, [X] B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag toeristenbelasting die is opgelegd op basis van 12.614 overnachtingen in 2009. De heffingsambtenaar handhaafde de aanslag, waarna de rechtbank Alkmaar het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelde dat de heffing in strijd was met de gemeentelijke verordening, die volgens haar alleen van toepassing zou zijn op overnachtingen met een recreatief karakter. Het Hof Amsterdam heeft het hoger beroep van de belanghebbende behandeld en de overwegingen van de rechtbank onderschreven. Het Hof oordeelde dat de gemeente Bergen niet uitsluitend toeristenbelasting mag heffen voor recreatieve overnachtingen en dat de heffingsambtenaar niet in strijd handelt met het beginsel van behoorlijk bestuur. De belanghebbende kon niet aantonen dat in de meerderheid van de gevallen geen toeristenbelasting werd geheven, en het Hof verwierp het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 12/00076
22 augustus 2013
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V.(voorheen [...] Verhuur B.V.) te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: mw. mr. M.B.Ph. Geeraedts (Geeraedts Van den Dungen Advocaten),
tegen de uitspraak in de zaak met kenmerk 11/306 TOERB van de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Bergen,
de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft een op 25 juni 2010 gedagtekend aangiftebiljet toeristenbelasting 2009 ingestuurd naar de gemeente Bergen met vermelding van 12.614 overnachtingen in het pand [a-straat 1] te [P]. De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 13 augustus 2010 aan belanghebbende overeenkomstig het aangegeven aantal overnachtingen, een aanslag toeristenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 15.136,80.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak, gedagtekend 14 december 2010, de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij uitspraak van 15 december 2011 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 19 januari 2012, aangevuld bij brief van 14 februari 2012. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2013. Voor het verhandelde ter zitting verwijst het Hof naar het daarvan opgemaakte proces-verbaal.
1.6.
Op 18 maart 2013 heeft de griffier nadere inlichtingen gevraagd aan de gemachtigde van de heffingsambtenaar en het proces-verbaal van de zitting meegezonden. De heffingsambtenaar heeft inlichtingen verstrekt in een brief van 12 april 2013. De gemachtigde van belanghebbende heef hierop gereageerd in een stuk van 4 juni 2013. Afschriften van de briefwisseling zijn steeds aan de wederpartij gezonden.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven voor het achterwege blijven van een nadere zitting.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:
Eiseres is eigenares van het pand [a-straat 1]. In het pand bevinden zich onder meer een aantal slaapverblijven en een gemeenschappelijke keuken. Het pand is gemeubileerd, gestoffeerd en de keuken is geoutilleerd. In 2009 heeft eiseres buitenlandse werknemers van haar [bedrijf] in dit pand gehuisvest. De werknemers verblijven voor de duur van hun arbeid voor kortere of langere tijd in het pand. Ze betalen huur. De werknemers zorgen zelf voor hun maaltijden en linnengoed.
In hoger beroep hebben partijen deze feiten niet betwist zodat het Hof deze ook als juist aanneemt.
2.2.
Uit het verhandelde ter zitting en de nadere briefwisseling bleek nog het volgende:
De website van de gemeente Bergen vermeldt op jaarbasis een aantal van 1.200.000 feitelijke overnachtingen door toeristen.
Het komt voor dat particuliere eigenaren en huurders van woningen in de gemeente Bergen, hun woonruimte tegen vergoeding ter beschikking stellen aan niet-ingeschreven personen. Ook zijn er eigenaren van bollenschuren die overnachtingsmogelijkheden bieden.
De gemeente Bergen heeft het externe bureau [A] opdracht gegeven een rapport op te maken met het oog op een juiste heffing van toeristenbelasting. Voor de jaren 2009, 2010 en 2012 heeft dit geleid tot 12, 165, respectievelijk 8 navorderingen.
In de jaren 2009, 2010 en 2011 heeft de heffingsambtenaar 910, 988, respectievelijk 998 aangiftebiljetten toeristenbelasting verzonden.
De opbrengst van de toeristenbelasting was in de drie genoemde jaren € 1.386.399, € 1.582.647, respectievelijk € 1.587.626 bij een tarief van € 1,20, € 1,25, respectievelijk € 1,27 per nacht.

3.Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag is opgelegd overeenkomstig de bepalingen van de Verordening toeristenbelasting 2009 van de gemeente Bergen. Belanghebbende stelt echter dat de heffing in strijd is met de door de gemeente Bergen verwoorde strekking, te weten dat het moet gaan om een verblijf met een recreatief karakter, en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende in haar uitspraak overwogen en daarbij belanghebbende aangeduid als “eiseres” en de heffingsambtenaar als “verweerder”:
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat het door buitenlandse werknemers gehouden verblijf in het pand [a-straat 1] is aan te merken als belastbaar feit, zoals omschreven in artikel 2 van de Verordening. De werknemers waren ten tijde in geding immers niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, zij hielden verblijf met overnachting en zij betaalden voor het verblijf. Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiseres op grond van artikel 3 van de Verordening is aan te merken als belastingplichtig, nu zij het verblijf heeft geboden in de haar ter beschikking staande ruimten in het pand [a-straat 1]. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de begripsomschrijvingen in artikel 1 van de Verordening geen relatie hebben met artikel 3 van de Verordening. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de in artikel 1 omschreven begrippen elders in de Verordening, namelijk in het door verweerder genoemde artikel 6 worden gehanteerd. Bovendien betekent het feit dat de in artikel 1 omschreven begrippen aangemerkt kunnen worden als ruimten en terreinen nog niet dat de begrippen ruimte en terreinen in artikel 3 in de Verordening moeten worden opgevat als de in artikel 1 specifiek omschreven categorieën daarvan. De rechtbank overweegt in dit verband dat indien de gemeentelijke wetgever er voor had gekozen om (limitatief bedoelde) categorieën ruimten en terreinen te benoemen als onderdeel van de omschrijving van het belastbare feit of de belastingplichtige, dit uitdrukkelijk in de Verordening had moeten zijn opgenomen. De rechtbank ziet voorts niet in op welke wijze de uitvoeringsregeling de lezing van eiseres ondersteunt. Voor zover eiseres heeft gewezen op de bijsluiter toeristenbelasting is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit een informatief document is waaraan geen beperkende voorwaarden kunnen worden ontleend. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
(...)
6.3.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een onredelijke en/of willekeurige belastingheffing indien de belastingplichtige het niet in zijn macht heeft om de heffing van toeristenbelasting af te wenden door zorg te dragen voor inschrijving in de gba. De rechtbank betrekt daarbij de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat de wetgever welbewust aan de gemeenten de mogelijkheid heeft geboden onder de naam toeristenbelasting verblijfsbelastingen van uiteenlopende aard te heffen waaraan alle niet-ingezetenen die in de gemeente verblijven kunnen worden onderworpen. De rechtbank stelt in dat verband vast dat uit artikel 26 van de Wet gba volgt wanneer sprake kan zijn van inschrijving in het gba, namelijk wanneer degene die niet in een basisadministratie is ingeschreven, naar redelijke verwachting gedurende een half jaar ten minste twee derden van de tijd in Nederland verblijf zal houden. Het door eiseres gestelde beleid dat zij toeristenbelasting verschuldigd is terwijl de betrokkenen zich tijdig voor inschrijving in de gba melden hangt dan ook samen met de voorwaarde in de Wet gba. Overigens heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de betrokkenen zich hebben gemeld voor inschrijving in de gba. Dat het begrip belastingplichtige in de praktijk ruimer is dan in de Verordening volgt de rechtbank gelet op het voorgaande niet.

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de rechtbank als verwoord onder 4.3, te weten dat uit de stukken niet valt af te leiden dat de gemeente Bergen beoogde enkel toeristenbelasting te heffen terzake van overnachtingen met een recreatief karakter. Hetzelfde geldt met betrekking tot de overweging van de rechtbank als verwoord onder 6.3 met betrekking tot het al dan niet ingeschreven staan in de gemeentelijke basisadministratie. Naar het oordeel van het Hof handelt de heffingsambtenaar dan ook in zoverre niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
5.2.
Ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de gemachtigde er in hoger beroep op gewezen dat het aantal van 1.200.000 jaarlijkse overnachtingen in de gemeente Bergen, als vermeld op de website, niet kan overeenkomen met het aantal van ruim 900 aangiftebiljetten en dat daaruit volgt dat in de meerderheid van de gevallen niet daadwerkelijk is geheven. Naar het oordeel van het Hof geeft de verwijzing naar de cijfers op de website echter geen onderbouwing voor deze stelling, nu het heel wel mogelijk is dat een enkel aangiftebiljet melding maakt van een groot aantal overnachtingen (evenals bij belanghebbende het geval is). Daarnaast geeft de over 2009 door de gemeente verantwoorde opbrengst van € 1.386.399 en het geldende tarief zoals onder 2.2 genoemd geen steun voor de stelling van belanghebbende dat in de meerderheid van de gevallen, waarbij belanghebbende enkel verwijst naar het aantal van 1.200.000 op de website vermelde overnachtingen, heffing van toeristenbelasting achterwege is gebleven.
5.3.
Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de gemachtigde van belanghebbende, op wie in dezen de bewijslast rust, nog in algemene zin verwezen naar andere potentiële belastingplichtigen (woningcorporaties en particuliere verhuurders van woningen) maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat aldus meer dan de helft van de daadwerkelijke belastingplichtigen niet in de heffing van toeristenbelasting worden betrokken. Daarbij acht het Hof nog van belang dat voor het toetsen aan de meerderheidsregel gevallen met een gering financieel belang buiten beschouwing kunnen blijven (zie rechtsoverweging 3.4 in het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2000, nr. 34740, ECLI:NL:HR:2000:AA5142 en meer recent ook voor aangiftebelastingen rechtsoverweging 4.6 in Hoge Raad 13 juli 2012, 11/00162, ECLI:NL:HR:2012:BV0264) en dit met name bij particuliere verhuurders het geval zal kunnen zijn.
Slotsom
5.4.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.A. Boersma, voorzitter, O.B. Onnes en D.J. de Korte, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Couperus als griffier.
De beslissing is op 22 augustus 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.