ECLI:NL:GHAMS:2013:2029
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Aansprakelijkheid voor vennootschapsbelasting en disculpatiemogelijkheid onder de Invorderingswet 1990
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 18 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van belanghebbende voor een aanslag vennootschapsbelasting. De ontvanger van de Belastingdienst had belanghebbende aansprakelijk gesteld op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990, omdat de vennootschap waarvan hij aandeelhouder was, niet in staat was om de vennootschapsbelasting te voldoen. Belanghebbende voerde aan dat hij zich op de disculpatiemogelijkheid in artikel 40 lid 6 van de Invorderingswet kon beroepen, maar het Hof oordeelde dat hij onvoldoende had aangetoond dat het niet aan hem te wijten was dat de vennootschap niet aan haar belastingverplichtingen kon voldoen.
De feiten van de zaak zijn als volgt: de ontvanger had belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2004, die was vastgesteld op € 106.605, plus heffingsrente. De rechtbank had eerder de aansprakelijkstelling verminderd tot € 97.806. Het Hof oordeelde dat belanghebbende onvoldoende zorg had gedragen voor de financiële situatie van de vennootschap en dat hij niet had aangetoond dat hij te goeder trouw had gehandeld bij de verkoop van zijn aandelen. De lening die de vennootschap aan hem had verstrekt, werd als belegging aangemerkt, en de vennootschap had geen onderneming meer na de verkoop van haar activiteiten in 2000.
Het Hof concludeerde dat aan de voorwaarden voor aansprakelijkheid op grond van artikel 40 van de Invorderingswet was voldaan. Belanghebbende had niet aangetoond dat hij niet had beseft dat hij op onverantwoorde wijze afbreuk deed aan de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de aansprakelijkstelling werd gehandhaafd op € 97.806, verminderd met de heffingsrente.