ECLI:NL:GHAMS:2013:1264

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
106.002.651-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap bij niet-betaling door de vennootschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J. Blaisse, heeft in principaal beroep een vordering ingesteld tegen de besloten vennootschap [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. A. van Hees, die in incidenteel beroep is gegaan. De zaak betreft een geschil over de betaling van een bedrag door de vennootschap aan de appellant, die stelt dat de vennootschap niet in staat was om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof heeft eerder tussenarresten uitgesproken en deskundigenrapporten ontvangen die de financiële situatie van de vennootschap op 17 februari 1999 hebben onderzocht. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant er op die datum redelijkerwijs van mocht uitgaan dat er binnen redelijke termijn middelen beschikbaar zouden komen uit het werkkapitaal van de vennootschap. De deskundigen hebben echter geen betrouwbare schatting kunnen geven van de te verwachten opbrengst uit de verkoop van registraties die de vennootschap bezat. Het hof heeft geconcludeerd dat de derde en achtste grief van de appellant gegrond zijn, wat betekent dat het bestreden eindvonnis niet in stand kan blijven. De vordering van de geintimeerde wordt afgewezen, en de geintimeerde wordt veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof heeft de vordering van de appellant tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis heeft voldaan, toegewezen, met wettelijke rente vanaf 28 december 2004.

Uitspraak

16 april 2013
GERECHTSHOF AMSTERDAM
MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT IN PRINCIPAAL BEROEP,
GEÏNTIMEERDE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat:
mr. H.J. Blaissete Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [GEÏNTIMEERDE].,
gevestigd te [plaats],
GEÏNTIMEERDE IN PRINCIPAAL BEROEP,
APPELLANTE IN INCIDENTEEL BEROEP,
advocaat:
mr. A. van Heeste Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna respectievelijk [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak tussenarresten uitgesproken op respectievelijk 3 mei 2007, 17 maart 2009 en 12 oktober 2010. Voor het procesverloop tot laatstgenoemde datum verwijst het hof naar deze tussenarresten.
Naar aanleiding van de bij tussenarrest van 17 maart 2009 gelaste deskundigenonderzoeken heeft het hof twee deskundigenberichten ontvangen, een van [X] en een van [Y] Beide rapporten zijn gedateerd 18 november 2010.
Beide partijen – eerst [appellant], vervolgens [geïntimeerde] – hebben een memorie na deskundigenbericht genomen, [appellant] onder overlegging van producties.
Partijen hebben schriftelijke pleitnota’s overgelegd, [appellant] onder overlegging van een productie.
Ten slotte hebben partijen aan het hof verzocht arrest te wijzen op de stukken van beide instanties.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Zoals bij tussenarrest van 3 mei 2007 overwogen, is de derde grief van [appellant] gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij op 17 februari 1999 wist of behoorde te begrijpen dat [Z] haar verplichtingen tegenover [geïntimeerde] niet zou kunnen nakomen en ook overigens geen verhaal zou bieden. Het hof heeft de verdere behandeling van deze grief aangehouden met het oog op deskundige voorlichting. Het laatste geldt ook voor de achtste grief van [appellant], gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [Z] tegelijk met het verstrekken van de lening van f 1.000.000,- een bedrag van f 325.000,- aan [bedrijf 1] heeft geleend. De vraagstelling aan de deskundigen is geformuleerd in het arrest van 17 maart 2009.
2.2.
Naar aanleiding van de beide deskundigenrapporten en de nadien gewisselde processtukken van partijen overweegt het hof als volgt.
2.3.
In zijn rapportage van 30 september 2003 heeft de deskundige [Y] het tekort aan financieringsmiddelen van [Z] direct voorafgaande aan de opdracht aan [geïntimeerde] (op 17 februari 1999) berekend op f 1.413.000,-. De verplichtingen van [Z] tegenover [geïntimeerde] wegens de door [geïntimeerde] uit te voeren werkzaamheden zijn hierbij betrokken, maar ook de overige verplichtingen. De deskundige heeft daaraan toegevoegd dat het een benadering (“orde van grootte”) betreft op grond van de beschikbare informatie en dat deze berekening is gebaseerd op financiële gegevens die na 17 februari 1999 ter beschikking zijn gekomen. Het tekort aan financiering ultimo 1998 is berekend op f 1.037.200,-. Het hof neemt het genoemde bedrag van f 1.413.000,- tot uitgangspunt bij de verdere behandeling van de derde grief van [appellant].
2.4.
Aan de deskundige [Y] (hierna: de deskundige) is de vraag voorgelegd wat zijn oordeel is over hetgeen in het rapport van [A] is vermeld op de derde en vierde bladzijde onder b. Dit houdt verband met de kritiek van [A] op het in eerste aanleg uitgebrachte deskundigenrapport dat daarin geen rekening is gehouden met een bedrag van (in totaal) f 169.995,-. De deskundige heeft uiteengezet dat het totaalbedrag betreft “Engineeringskosten Project [Z] te Arnhem”, waarvan in de periode 12 juni 1998 tot 19 oktober 1998 f 125.055 aan [Z] in rekening is gebracht en het bedrag van f 44.945,- bij factuur van 20 januari 1999. Het laatste bedrag, verhoogd met btw, is door [geïntimeerde] ontvangen op 24 februari 1999 en leidt volgens de deskundige derhalve niet tot een aanpassing. Met de aanpassing van f 125.055,- is de deskundige akkoord omdat dit bedrag begrepen is in het investeringsbedrag.
2.5.
Het (totaal)bedrag van f 170.000,- maakt inderdaad deel uit van de definitieve aanbieding van 17 februari 1999 (productie 24 bij memorie van grieven). [geïntimeerde] heeft gesteld dat het oordeel van de deskundige omtrent het bedrag van f 125.055,- op een onjuiste aanname berust. Het hof volgt te dezen evenwel het oordeel van de deskundige. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat in het rapport van de deskundige is vermeld dat [geïntimeerde] de gelegenheid heeft gehad te reageren op een conceptversie van het rapport en dat namens [geïntimeerde] toen is bericht dat zij geen aanleiding zag voor het geven van commentaar. Onderzoek naar de juistheid van evengenoemde stelling van [geïntimeerde] zou nopen tot het opnieuw inschakelen van de deskundige, hetgeen het hof in dit stadium van het geding in strijd acht met de eisen van een goede procesorde.
2.6.
Het hof volgt de deskundige niet in zijn oordeel dat het bedrag van f 44.945,- te dezen niet relevant is. Nu gebleken is dat [Z] dit bedrag betaald heeft en door [geïntimeerde] is ontvangen op 24 februari 1999, kan in redelijkheid niet worden gezegd dat deze betaling geen rol speelt bij de bepaling van het tekort aan financieringsmiddelen per 17 februari 1999.
2.7.
Het voorgaande betekent dat het eerdergenoemde tot uitgangspunt genomen bedrag van f 1.413.000,- moet worden bijgesteld naar f 1.243.000,- (ongeveer € 564.049,-).
2.8.
In het tussenarrest van 3 mei 2007 (onder 4.12) heeft het hof overwogen dat het het oordeel van de deskundige wenst te vernemen omtrent de kritiek van [A] op het in eerste aanleg door de deskundige uitgebrachte deskundigenrapport met betrekking tot, kort gezegd, de omvang van het werkkapitaal. In dat rapport heeft de deskundige (op p. 4) opgemerkt:
“Waarvoor dit werkkapitaal beschikbaar is wordt niet aangegeven maar het lijkt dat gesuggereerd wordt dat dit een financieringsbron is, terwijl [B] aangeeft dat het werkkapitaal, exclusief de liquide middelen, een permanente en waarschijnlijk stijgende omvang heeft die gefinancierd moet worden. Doch wellicht heeft de directie van [Z] voor ogen gestaan dat snelle facturering van de verkopen, gepaard gaande met stringente maatregelen voor inning van de vorderingen, efficiënt voorraadbeheer en optimaal gebruik van het leverancierskrediet de omvang van het werkkapitaal omlaag zal brengen waardoor er middelen vrijkomen ter voldoening van de verplichtingen die uit de investeringen voortvloeien. Uit de brief van 18 juni 2003 van [appellant] valt af te leiden dat de teruggang in werkkapitaal een tijdelijk karakter heeft door de overschakeling van oude naar nieuwe produktieopzet.”
En op p. 7:
“Van de onder a [verlaging van het werkkapitaal, waardoor middelen vrijkomen voor de financiering van de investeringen,
opm. hof] (…) aangeduide mogelijkheden tot vermindering van het financieringstekort was [appellant] zich kennelijk wel bewust en wellicht heeft hij op grond daarvan op 17 februari 1999 de opdracht aan [geïntimeerde] B.V., die toen al enige maanden in uitvoering was, formeel verstrekt.”
[A] heeft in een brief van 29 juli 2005 (productie 36 bij memorie van grieven) naar voren gebracht dat het onjuist is bij de bepaling van de beschikbare financiële middelen tot medio 1999 geen rekening te houden met de overige vlottende activa minus de kortlopende schulden. [A] heeft dat onder meer als volgt – kort weergegeven - toegelicht. In de loop van de laatste drie maanden van 1998 is de onderneming verhuisd van Arnhem naar Duiven. De productiemiddelen zijn geleidelijk gedemonteerd en voor zover passend in het nieuwe ontwerp van [geïntimeerde] in het nieuw betrokken pand gemonteerd. Daardoor ontstond een discontinuïteit in de productie van een aantal maanden. Indien zulk een discontinuïteit ontstaat in de productie terwijl de verkoop doorgang vindt, zal het werkkapitaal dalen doordat handelsvorderingen worden geïnd en voorraden worden omgezet in vorderingen die geïncasseerd kunnen worden. Zo zullen op kortere termijn (b.v. een half jaar) de beschikbare liquiditeiten aanzienlijk stijgen. Toegevoegd is dat door het niet kunnen beschikken over de administratie van [Z] over 1999 het omzetten van voorraden en debiteuren in liquiditeiten niet nader kan worden gekwantificeerd.
Van de zijde van [geïntimeerde] is in eerste aanleg een rapport in het geding gebracht van [B] van december 2000 (overgelegd bij akte bij pleidooi tevens overlegging producties van 26 maart 2001). Daarin wordt echter niet besproken de door [A] beschreven
tijdelijketeruggang van het werkkapitaal.
In zijn rapport van 18 november 2010 gaat de deskundige in op de vraag van het hof betreffende het werkkapitaal. Na de weergave van de stellingen van de zijde van [appellant] vervolgt de deskundige als volgt:
“Ondergetekende heeft geen toereikende informatie ontvangen van [appellant] en zijn adviseurs [A] en [C] over de bij hun visie op de onderneming, nadat de nieuwe productiefaciliteit in gebruik is genomen, behorende financiële gegevens.
Ondergetekende realiseert zich dat het voor [appellant] en [A] moeilijk is om achteraf de van ondernemingsplan en prognoses afwijkende gegevens te substantiëren. Dit probleem kan door de deskundige, die immers ook niet over meer informatie beschikt, niet worden opgelost.
Bij gebrek aan informatie is het ondergetekende dan ook niet mogelijk om een oordeel uit te spreken over de stelling van [appellant] dat uit het werkkapitaal minimaal NLG 600.000 vrijkomt als geldmiddelen ten behoeve van de investering. Ondergetekende is thans niet in staat tot een meer concretere uitspraak dan is weergegeven op pagina 4 van zijn rapport van 30 september 2003.”
Het hof stelt vast dat de deskundige in zijn aanvullende rapport enkel is ingegaan op de door [appellant] gestelde verlaging van het werkkapitaal als gevolg van de gestelde
permanenteverlaging daarvan als gevolg van wijziging in inkoop-, productie- en verkoopbeleid. Op de gestelde
tijdelijketeruggang is de deskundige niet ingegaan.
2.9.
Met betrekking tot deze gestelde tijdelijke teruggang wordt het volgende overwogen. Het hof acht aannemelijk dat het in gebruik nemen van de productiemiddelen op de nieuwe locatie tot een tijdelijke stagnatie althans achteruitgang van de productie zou leiden. [geïntimeerde] heeft weliswaar naar voren gebracht (repliek bij schriftelijk pleidooi in hoger beroep onder 81) dat geen sprake zou zijn van discontinuïteit omdat op de oude locatie werd doorgeproduceerd, naar het is niet goed voorstelbaar dat een verhuizing als hier aan de orde, waarbij bovendien (in elk geval deels) met andere productiemethoden zou worden gewerkt na de verhuizing, niet gedurende substantiële tijd gevolgen zou hebben voor de omvang en de aard van de productie. Het hof zal er overeenkomstig de stellingen van [geïntimeerde] van uitgaan dat de verhuizing in de loop van 1999 heeft plaatsgehad respectievelijk zou plaatshebben. Eveneens acht het hof aannemelijk dat een tijdelijke stagnatie of achteruitgang van de productie gevolgen zou hebben voor de omvang van het werkkapitaal in die zin dat voorraden zouden afnemen en vorderingen geïnd zouden worden, op de wijze zoals beschreven door [A]. [geïntimeerde] heeft nog betoogd dat de voorraden en vorderingen waren verpand, maar het is niet aannemelijk dat de opbrengsten door [Z] feitelijk niet zouden kunnen worden besteed. Een en ander betekent dat [appellant] er op 17 februari 1999 redelijkerwijs van mocht uitgaan dat binnen redelijke termijn een deel van het werkkapitaal zou vrijkomen als geldmiddelen ten behoeve van de investering. De vraag met welk bedrag of met welke orde van grootte [appellant] redelijkerwijs rekening mocht houden, laat het hof voorlopig rusten. Het hof realiseert zich dat het gaat om een tijdelijke verlaging van het werkkapitaal, maar acht geenszins uitgesloten dat het deel daarvan dat zou worden gebruikt voor financiering zou kunnen worden opgevangen door bijvoorbeeld een andere organisatie van de productie.
2.10.
Bij arrest van 17 maart 2009 heeft het hof aan de deskundigen [Y] en [D] (hierna: de deskundigen) de vraag voorgelegd of [appellant] op 17 februari 1999 naar redelijke verwachting de mogelijkheid had om zonodig aanvullende financiële middelen te verkrijgen uit de verkoop van de bestaande registraties. Het hof heeft daarbij de volgende gezichtspunten, kort weergegeven, genoemd: de continuïteit van de onderneming, de winstgevendheid van de onderneming, de mogelijkheid van ‘contractproductie’ of het bedingen van ‘afgeleide registraties’, de vraag of de registraties gemakkelijk en op korte termijn te gelde zouden kunnen worden gemaakt, de te verwachten opbrengst en, ten slotte, de opstelling van de bank en GOM.
2.11.
De conclusies van de deskundigen aan de hand van de hiervoor kort weergegeven gezichtspunten kunnen als volgt worden weergegeven.
  • De bestaande registraties zijn voor de toekomstige omzet zoals deze in het ondernemingsplan is geprognosticeerd van wezenlijk belang. De bank en GOM zullen zich niet zonder meer positief opstellen ten aanzien van een verkoop van bestaande registraties. Hun opstelling zal mede afhangen van de mate waarin na verkoop nog een positieve exploitatie mogelijk blijft. Dit zal mede worden bepaald door de opbrengst van de registraties en de wijze waarop een nieuwe exploitatie/businessmodel op korte termijn kan worden vormgegeven.
  • De registraties kunnen in principe gemakkelijk en op korte termijn te gelde worden gemaakt.
  • Geen betrouwbare schatting is te geven van de te verwachten opbrengst uit hoofde van verkoop van de registraties.
  • Contractproductie of bedingen van afgeleide registraties zou zeer wel mogelijk zijn geweest, zij het dat het bedingen van een afgeleide registratie voor [Z] financieel niet aantrekkelijk zou zijn geweest.
  • Wegens het ontbreken van benodigde gegevens kan geen antwoord op de vraag worden gegeven welke gevolgen verkoop zou hebben voor de winstgevendheid van de onderneming.
  • Wegens het ontbreken van benodigde gegevens kan geen antwoord worden gegeven op de vraag of verkoop de continuïteit van de onderneming in gevaar zou brengen.
Als gevolg van de beide laatstgenoemde omstandigheden is niet te zeggen of [appellant] naar redelijke verwachting de mogelijkheid had om zonodig aanvullende financiële middelen te verkrijgen uit de verkoop van de bestaande registraties.
2.12.
Het hof constateert dat de deskundigen de laatstbedoelde vraag uiteindelijk noch bevestigend noch ontkennend hebben beantwoord. Daarmee wordt de vraag van belang op welke partij te dezen de bewijslast – en daarmee: het bewijsrisico – rust. [geïntimeerde] heeft zich met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 1994, NJ 1994/766 op het standpunt gesteld dat de bewijslast op [appellant] rust. Het hof is evenwel van oordeel dat zich hier niet een geval voordoet als bedoeld in dat arrest. Anders dan [geïntimeerde] betoogt, gaat het hier niet om een geval waarin vast staat of aannemelijk is
dat[Z] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [geïntimeerde] niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen (en bijvoorbeeld afhankelijk was van daartoe door een derde ter beschikking te stellen middelen), maar gaat het juist om de vraag
of[Z] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met [geïntimeerde] niet of niet binnen redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Van de vraag of [Z] daartoe in staat was, maakt immers deel uit de vraag of zij daartoe in staat was door middel van (gehele of gedeeltelijke) verkoop van de registratierechten. De omstandigheid dat de deskundigen het antwoord op evenbedoelde vraag niet hebben kunnen geven, betekent derhalve dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen [Z] en [geïntimeerde] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [Z] niet (binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Het hof merkt nog op dat het ontbreken van gegevens waar de deskundigen op enkele punten in hun rapport melding van maken niet van dien aard is dat dit aan [appellant] kan worden toegerekend.
2.13.
Het hof tekent bij het vorenstaande aan dat het hiervoor heeft geoordeeld dat [appellant] er op 17 februari 1999 redelijkerwijs van mocht uitgaan dat binnen redelijke termijn een deel van het werkkapitaal zou vrijkomen als geldmiddelen ten behoeve van de investering. De vraag met welk bedrag of met welke orde van grootte [appellant] redelijkerwijs rekening mocht houden, kan niet volledig worden beantwoord maar aannemelijk is dat het onder 2.7 genoemde bedrag van f 1.243.000,- in substantiële mate naar beneden bijgesteld dient te worden. Hetzelfde dient dan te gelden voor de met de (gehele of gedeeltelijke) verkoop van de registraties te behalen opbrengst.
2.14.
Met betrekking tot de registraties overweegt het hof voorts nog het volgende. Het staat vast dat [Z] in mei 1998 tien registraties heeft verkocht (aan AST Beheer B.V.) voor het bedrag van f 150.000,-. De deskundigen noemen de gemiddelde prijs laag, hetgeen in hun visie wellicht zal zijn beïnvloed door de verplichting voor de koper afgeleide registraties toe te staan en een aan de koper opgelegde beperking. Het staat voorts vast dat aan [appellant] medio 1998 een bod is gedaan (door AST Farma B.V.) van f 800.000,- voor de (het hof begrijpt: resterende) registraties van [Z]. Daarbij zou door [appellant] contractproductie zijn bedongen. [appellant] heeft het genoemde bod als te laag bestempeld. Het staat ten slotte vast dat de registraties in het faillissement van [Z] in oktober 1999 zijn verkocht voor het bedrag van f 2.250.000,-. De curator heeft in een brief van 2 maart 2006 uiteengezet dat er een overweldigende belangstelling uit binnen- en buitenland was voor de overname van [Z] en dat hem geleidelijk duidelijk werd dat het de belangrijkste gegadigden niet zozeer ging om de productiecapaciteit, maar om de registratierechten. De curator heeft in zijn brief toegevoegd dat hem na de verkoop duidelijk werd dat het faillissement van [Z] wellicht helemaal niet nodig was geweest: als de werkelijke waarde van de registratierechten zou zijn geactiveerd, zou niet alleen de balans van [Z] er heel anders hebben uit kunnen zien, maar zou het ook mogelijk moeten zijn geweest om de tegenvallers bij de verbouwing op te vangen. De deskundigen hebben gerapporteerd dat hun geen gegevens ter beschikking staan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat op 17 februari 1999 een opbrengst van minstens f 2.250.000,- verwacht had mogen worden. Zij hebben opgemerkt dat niet bekend is waarom de koper bereid was f 2.250.000,- te betalen en dat het de vraag is of de koper dat bedrag ook zou hebben betaald als de contractproductie bij [Z] had moeten blijven. De deskundigen hebben weliswaar geconcludeerd dat geen betrouwbare schatting is te geven van de te verwachten opbrengst uit hoofde van verkoop van de registraties, maar op basis van hetgeen de deskundigen hebben gerapporteerd acht het hof in elk geval aannemelijk dat [appellant] begin 1999 redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat gehele of gedeeltelijke verkoop aanzienlijke financiële middelen zou opleveren. Het ligt in de rede dat de opbrengst niet los kon worden gezien van de voorwaarden waaronder de registraties zouden worden verkocht en (in samenhang daarmee:) de hoeveelheid registraties die zouden worden verkocht.
2.15.
[appellant] heeft ook naar voren gebracht dat hij bereid en in staat zou zijn geweest via [bedrijf 1] een bedrag aan [Z] te lenen. Ter ondersteuning hiervan heeft hij gewezen op het feit dat hij aan de veroordeling van de rechtbank heeft voldaan (memorie van grieven onder 2.25). Het hof neemt deze laatste stelling als vaststaand aan nu zij niet is bestreden door [geïntimeerde] en acht daarmee inderdaad aannemelijk gemaakt dat [appellant] bereid en in staat zou zijn geweest [Z] bij te staan. Het is redelijk hierbij in elk geval uit te gaan van het bedrag dat [Z] te vorderen had op [bedrijf 1] (f 325.135,-), welke vordering – naar op grond van het rapport van de deskundige ([Y]) in hoger beroep moet worden aangenomen – voortvloeide uit de door door de deskundige beschreven structuuraanpassing en dus niet uit het als lening verstrekken van geldmiddelen door [Z] aan [bedrijf 1]. Ook hierin ligt besloten dat het eerder genoemde ‘tekort’ van f 1.243.000,- substantieel naar beneden moet worden bijgesteld.
2.16.
Recapitulerend is het hof van oordeel dat het eerder tot uitgangspunt genomen bedrag van f 1.413.000,- op een aantal gronden naar beneden moet worden bijgesteld: met het bedrag van f 170.000,- (zie hiervoor onder 2.5 en 2.6), met (in elk geval) het bedrag van f 325.135,- (zie hiervoor onder 2.15) en met een niet nauwkeurig te begroten, maar substantieel bedrag wegens verlaging van het werkkapitaal (zie hiervoor onder 2.9 en 2.12). Hetgeen het hof voorts heeft overwogen met betrekking tot de waarde van de registraties van [Z] brengt mee dat niet kan worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst tussen [Z] en [geïntimeerde] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [Z] niet (binnen redelijke termijn) aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
2.17.
De derde en achtste grief van [appellant] zijn derhalve gegrond.

3.Slotsom en kosten

Het voorgaande betekent dat het bestreden eindvonnis niet in stand kan blijven en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog moet worden afgewezen. Bij bespreking van de zesde en zevende grief mist [appellant] belang. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat en waarom de grieven in incidenteel beroep geen doel treffen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van beide instanties, in hoger beroep zowel in principaal als in incidenteel beroep. De vordering van [appellant] tot terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het eindvonnis heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente, is toewijsbaar.

4.Beslissing

Het hof
vernietigt het bestreden eindvonnis;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van [geïntimeerde] af;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten in eerste aanleg en begroot deze aan de zijde van [appellant] tot de datum van het eindvonnis op € 3.947,89 wegens verschotten en € 22.477,- wegens salaris;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het principaal beroep en begroot deze aan de zijde van [appellant] tot deze uitspraak op € 31.349,54 wegens verschotten en € 17.527,50 wegens salaris;
verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel beroep en begroot deze aan de zijde van [appellant] tot deze uitspraak op € 1.947,50 wegens salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 870.118,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 december 2004 tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, R.J.F. Thiessen en M.M.M. Tillema en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 april 2013.