200.074.967/01
20 november 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[ APPELLANT ],
wonende te [ woonplaats ],
APPELLANT,
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen, te Apeldoorn,
de naamloze vennootschap
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. S.M.C. Nuyten, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [ appellant ] en DNB genoemd. [ appellant ] is bij exploot van 29 juni 2010 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis dat door de rechtbank te Amsterdam onder nummer 439888/HA ZA 09-3195 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 12 mei 2010, met dagvaarding van DNB voor dit hof.
1.2 [ appellant ] heeft bij memorie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, zake-lijk weergegeven, dat het hof het vonnis vernietigt en met onthef-fing van [ appellant ] van het dwangbevel van 4 februari 2009 en veroordeling van DNB in de proceskosten.
1.3 DNB heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [ appellant ] in de proceskosten, inclusief de nakosten.
1.4 Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
2. Waarvan het hof uitgaat
2.1 Bij besluit van 20 april 2004 heeft DNB, namens de minister van financiën, [ appellant ] een bestuurlijke boete van € 25.000, opge-legd wegens het bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek door [ A ] in de periode tussen 1 mei 2001 en 11 november 2002.
2.2 Bij beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 heeft DNB het be-zwaar van [ appellant ] tegen voornoemd besluit ongegrond verklaard.
2.3 Bij uitspraak van 21 november 2005 van de rechtbank te Rotterdam is het tegen die beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.4 Bij brief van 31 januari 2006 heeft DNB de raadsman van [ appel-lant ] laten weten dat invordering van de boete werd opgeschort tot-dat in hoger (bestuursrechtelijk) beroep zou worden beslist.
2.5 Bij uitspraak van 12 juni 2007 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam bevestigd.
2.6 Bij exploot van 10 maart 2009 heeft de deurwaarder een op 19 fe-bruari 2009 gedateerd dwangbevel aan [ appellant ] betekend.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 [ appellant ] heeft bij dagvaarding van 16 april 2009 verzet aangetekend tegen het dwangbevel.
3.2 Bij het nu bestreden vonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard. Daartoe overwoog de rechtbank, sa-mengevat, dat DNB bevoegd is het dwangbevel uit brengen en dat dit rechtsgeldig is ondertekend. Aan het boetebesluit zelf komt formele rechtskracht toe, terwijl het vorderingsrecht niet verjaard is, om-dat vanaf 2 mei 2004, zes weken na 21 april 2004, tot de datum van de verzetdagvaarding nog geen vijf jaar zijn verstreken waarbinnen door DNB geen aanspraak op betaling van de boete is gemaakt. DNB kon volgens de rechtbank ook aanspraak maken op vergoeding van buitenge-rechtelijke kosten.
3.3 In grief 1 betoogt [ appellant ] dat de rechtbank een aantal feiten niet geheel juist heeft vastgesteld. Het hof heeft die fei-ten, met inachtneming van de grief, opnieuw vastgesteld.
3.4 Onder 2 grieft [ appellant ] tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het boetebesluit en het dwangbevel.
De grief faalt, nu deze de rechtsgeldigheid van het boetebesluit aanvalt. Omtrent de rechtsgeldigheid van dit besluit heeft het Col-lege van Beroep voor het bedrijfsleven onherroepelijk geoordeeld. Van de rechtmatigheid van dit besluit naar inhoud en wijze van tot stand komen daarvan, moet daarom in de onderhavige procedure worden uitgegaan. Daaruit volgt dat de grief ook faalt voor zover die met betrekking tot de rechtsgeldigheid van het dwangbevel voortborduurt op de veronderstelde ongeldigheid van het boetebesluit.
3.5 Grief 3 betreft het oordeel van de rechtbank omtrent het verja-ringsverweer. [ appellant ] klaagt erover dat van de minister van financiën na 20 april 2004 niet meer gehoord is zodat de vordering verjaard is. De grief miskent dat de Wet toezicht kredietwezen 1992 (verder: Wtk) is gewijzigd waardoor per 15 september 2004 de be-voegdheid tot ontheffing van het verbod op het bemiddelen ter zake van het bedrijfsmatig aantrekken van opvorderbare gelden van het pu-bliek bij DNB kwam te rusten. Ten tijde van de beslissing op bezwaar van 24 maart 2005 was DNB derhalve bevoegd boetes op te leggen we-gens overtreding van dat verbod en de verjaring van de vordering te stuiten, zodat DNB ook bevoegd was op het bezwaar te beslissen.
3.6 Volgens grief 4 heeft de rechtbank ten onrechte de gevorderde incassokosten toegewezen. Volgens [ appellant ] zijn de gevorderde incassokosten disproportioneel ten opzichte van de incassoactivitei-ten.
Naar oordeel van het hof voldoen de gevorderde forfaitair berekende incassokosten ad € 952, aan de toets, dat uit het dossier blijkt dat kosten voor voldoening buiten rechte zijn gemaakt, dat het rede-lijk is dat die kosten zijn gemaakt en dat ook de hoogte van de kos-ten gezien de werkzaamheden en de hoogte van de gevorderde hoofdsom, redelijk is.
3.7 Voorgaande brengt mee dat ook grief 5, die volgens [ appellant ] geen zelfstandige betekenis heeft, faalt.
3.8 Als de in het ongelijk te stellen partij zal [ appellant ] de proceskosten van DNB moeten vergoeden.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst – uitvoerbaar bij voorraad – [ appellant ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover aan de kant van DNB gevallen, op € 314, voor verschotten, op € 894, voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen en J.C. Toorman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 no-vember 2012 door de rolraadsheer.