GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap
LIANDER N.V.,
gevestigd te Arnhem,
APPELLANTE,
advocaat: mr. F.J. van Velsen, te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AANNEMINGS- EN MACHINEVERHUURBEDRIJF [ X ] B.V.
gevestigd te Katwoude, gemeente Waterland,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.U. Stam, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Liander en [ geïntimeerde ] genoemd.
Bij dagvaarding van 5 januari 2012 is Liander in hoger beroep gekomen van het vonnis van 6 oktober 2011 van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam, in deze zaak onder num¬mer 520807 / CV EXPL 11-6353 gewezen tussen Liander als eiseres en [ geïntimeerde ] als gedaagde.
Liander heeft bij dagvaarding zeven grieven aangevoerd, bewijs aangeboden, haar eis verminderd en geconcludeerd, kort weergegeven, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, [ geïntimeerde ] zal veroordelen tot betaling van € 2.901,41, alles met veroordeling van [ geïntimeerde ] in de proceskosten van beide instanties.
[ geïntimeerde ] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen met, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van Liander in de proceskosten van het hoger beroep.
Op 4 september 2012 hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun voornoemde advocaten. Daarbij zijn door beide partijen pleitaantekeningen aan het hof overgelegd.
Ten slotte is het hof verzocht arrest te wijzen.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje ‘De feiten’ een aantal feiten vermeld. De juistheid hiervan is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten tot uitgangspunt zal nemen.
2.2 Deze zaak betreft het volgende.
2.3 Op 5 oktober 2010 heeft [ geïntimeerde ] maaiwerkzaamheden verricht in een sloot langs de Purmerweg te Purmerend. Bij het verrichten van deze werkzaamheden is een aan Liander toebehorende huisaansluitkabel voor elektriciteit (hierna: de kabel) beschadigd.
2.4 Liander heeft in eerste aanleg gevorderd dat [ geïntimeerde ] wordt veroordeeld om € 2.403,02, te vermeerderen met rente en kosten, te vergoeden aan Liander als schadevergoeding in verband met de beschadiging van de kabel. De rechtbank heeft de vordering afgewezen.
2.5. In hoger beroep oordeelt het hof als volgt. Aan haar vordering heeft Liander, samengevat, ten grondslag gelegd dat [ geïntimeerde ] jegens Liander onrechtmatig heeft gehandeld. [ geïntimeerde ] heeft bij het verrichten van de maaiwerkzaamheden haar onderzoeksplicht geschonden en onvoldoende voorzorgsmaatregelen getroffen. In eerste aanleg heeft Liander daartoe gesteld dat [ geïntimeerde ] in de bodem heeft geroerd en om die reden een KLIC-melding had moeten doen en vervolgens de betreffende leiding had moeten localiseren. In hoger beroep, zoals bij gelegenheid van het pleidooi toegelicht, heeft Liander die stelling in die zin gewijzigd, dat zij niet langer aan haar vordering ten grondslag legt dat [ geïntimeerde ] in de grond zou hebben geroerd in de zin van de WION, maar dat [ geïntimeerde ] onrechtmatig heeft gehandeld door te werken op een plaats waar een kabel niet kan worden waargenomen, zonder onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een kabel. Of er wel of niet in de grond is geroerd, kan hierbij volgens Liander in het midden blijven.
2.6 Bij het pleidooi heeft Liander bovendien bij monde van haar advocaat naar voren gebracht dat zij de stelling van [ geïntimeerde ], dat de kabel boven de bodem in de sloot lag en dus niet in de bodem, bij gebreke van wetenschap ontkent en dat zij deze ontkenning niet verder kan onderbouwen. Zij heeft wel uitdrukkelijk vastgehouden aan haar stelling dat de door [ geïntimeerde ] gebruikte machine bij de overgang van de slootbodem naar de slootwand makkelijk de grond kan beroeren, maar [ geïntimeerde ] heeft daar tegenover gesteld dat haar medewerkers in staat zijn om te voelen wanneer de maaikorf van de machine de begroeiing van de slootwand beroerd en aldus grondroeren - waaronder te verstaan is het uitvoeren van werkzaamheden in de ondergrond - weten te voorkomen. Liander heeft dat in zijn algemeenheid weersproken, maar heeft aan haar stelling onvoldoende concrete stellingen ten grondslag gelegd. Een ander leidt het hof tot de conclusie dat Liander onvoldoende onderbouwd gesteld heeft dat de beschadigde kabel in de grond lag en door grondroeren tijdens het maaien is beschadigd.
2.7 Deze vaststelling brengt mee dat de vraag moet worden beantwoord of [ geïntimeerde ] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder voorafgaand onderzoek en/of voorafgaande KLIC-melding maaiwerkzaamheden in de sloot te verrichten zodanig dat een boven de bodem in de sloot aanwezige kabel is geraakt en beschadigd.
Hierover stelt Liander in hoger beroep, samengevat, dat [ geïntimeerde ] rekening moest houden met de bovengrondse aanwezigheid van kabels in een sloot en dat zij daarom bij dergelijke werkzaamheden een Klic-melding moet doen en eventueel op de Klic-opgave vermelde kabels moet localiseren.
2.8 Het hof volgt Liander niet in die stelling. Vooropgesteld dient te worden dat het maaien van een sloot, waarbij niet wordt gebaggerd, niet kan worden aangemerkt als het beroeren van grond en daarom niet valt onder de werking van WION, althans niet onder de daarin in artikel 1 opgenomen definitie van grondroeren. Dit volgt uit de aard van de werkzaamheden, terwijl Liander bovendien, zoals hiervoor overwogen, onvoldoende heeft onderbouwd dat bij werkzaamheden als deze de grond zodanig wordt beroerd, bijvoorbeeld bij de overgang van slootbodem naar slootwand, dat niettemin sprake is van grondroeren in de zin van de WION.
2.9 Er is ook overigens door Liander onvoldoende aangevoerd om haar te volgen in haar stelling dat een onderzoeksplicht bestaat indien in een sloot wordt gemaaid, waar zich boven de slootbodem een kabel zou kunnen bevinden die mogelijkerwijs niet kan worden waargenomen, omdat deze zich onder water bevindt. Dat, zoals Liander heeft aangevoerd, kabels die ooit in de grond zijn gelegd door allerlei invloeden (naar boven) kunnen bewegen, maakt dit niet anders. Weliswaar moet in voorkomende gevallen bij grondroeren met een in de loop van de tijd ontstane afwijking rekening worden gehouden, maar dat brengt nog niet mee dat derden als [ geïntimeerde ], die niet grondroeren, bij het maaien van een sloot bedacht moeten zijn op een kabel die zich boven de bodem bevindt, hetgeen zou leiden tot een onderzoeksplicht als door Liander verdedigd.
2.10 Aan Liander kan worden toegegeven dat de situatie bij een sloot anders is dan bij een gewone bodem, omdat op een gewone bodem een daaruit stekende kabel met het blote oog eerder zal kunnen worden waargenomen. Dit rechtvaardigt echter naar het oordeel van het hof nog niet dat bij werkzaamheden op een plaats waar een eventueel boven de bodem van een sloot aanwezige kabel niet kan worden waargenomen, de gevolgen van een dergelijke ligging eenzijdig bij slootmaaiers als [ geïntimeerde ] komen te liggen. Het hof betrekt bij dit oordeel dat Liander ten pleidooie heeft toegelicht niets te doen aan het in kaart brengen of terugleggen van aldus ‘verdwaalde’ leidingen. Aldus neemt Liander zelf, kennelijk bewust, een risico. Het hof overweegt daarbij ook dat onvoldoende is toegelicht waarom de omvang van de schade die Liander (specifiek) lijdt door het beschadigen door slootmaaiers als [ geïntimeerde ] van in sloten boven de bodem liggende, tot haar netwerk behorende, kabels zo hoog is dat deze tot een andere uitkomst noopt. Ook overigens is daartoe onvoldoende aangevoerd.
2.11 Een ander oordeel zou bovendien meebrengen dat alle slootmaaiers steeds de ligging van kabels steeds zouden moeten localiseren. [ geïntimeerde ] heeft voldoende onderbouwd dat dit een zeer tijdrovende en (in vergelijking met de opbrengst voor hem van het slootmaaien) kostbare procedure is. Deze werkzaamheden blijven immers niet, zoals wel door Liander is gesuggereerd, beperkt tot het doen van een (volgens Liander met een paar klikken via het net uit te voeren) KLIC-melding. Daarna moet ook worden vastgesteld waar ‘in het veld’ de op de KLIC-tekening weergegeven locatie is en waar deze zich daar, onder water, ook feitelijk op dat moment bevindt. Daarbij dient, zoals [ geïntimeerde ] stelt en Liander onvoldoende betwist, vanwege het gebrek aan precisie van de informatie via het KLIC, per kabel al snel een strook sloot van enkele meters worden onderzocht, ook omdat de ligging van kabels veelal niet met paaltjes of anderszins is gemarkeerd.
Voor zover al sprake zou zijn van een relatief even zware last voor Liander omdat zij haar eigen netwerk zou moeten controleren dan wel de optredende schade zou moeten dragen, acht het hof het redelijk dat Liander als eigenaar en exploitant die last draagt, temeer omdat zij ook de voordelen van haar netwerk geniet. Dat, zoals Liander heeft betoogd, een dergelijk oordeel voor haar tot financieel nadeel leidt en dat dit nadeel zal worden afgewenteld op degenen die op het netwerk zijn aangesloten, brengt het hof niet tot een andere conclusie.
2.12 Ten overvloede overweegt het hof nog dat de Wion, waaruit bij grondroeren de verplichting tot localiseren voortvloeit, recent is totstandgekomen en dat bij die totstandkoming ook de netbeheerders zijn betrokken. Dat daarbij, zoals Liander ter zitting heeft toegelicht, het risico van schade door maaien boven de grond in een sloot niet aan de orde is gesteld is onvoldoende om te concluderen dat de in de Wion opgenomen verplichting tot localiseren moet worden uitgebreid naar gevallen waarin van grondroeren geen sprake is. Ook overigens is daartoe onvoldoende aangevoerd.
2.13 Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de grieven van Liander falen. Het hof zal het vonnis bekrachtigen en Liander verwijzen in de proceskosten.
- bekrachtigt het bestreden vonnis;
- verwijst – uitvoerbaar bij voorraad - Liander in de kosten van de procedure en begroot die kosten aan de zijde van [ geïntimeerde ] op € 666,-- aan verschotten en € 1.896,-- aan salaris;
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, C.C. Meijer en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 oktober 2012.