ECLI:NL:GHAMS:2012:BY6133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.098.614-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake huurrecht en ontvankelijkheid in verzet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de geïntimeerde in haar verzet tegen een verstekvonnis. De appellante, vertegenwoordigd door mr. R.E. Troost, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, dat op 26 oktober 2011 was gewezen. De zaak betreft een huurovereenkomst die in het verleden was ontbonden en de daaropvolgende betalingsachterstand. De kantonrechter had de geïntimeerde ontvankelijk geacht in haar verzet, maar de appellante betwistte dit en voerde aan dat de geïntimeerde niet op de juiste wijze op de hoogte was gesteld van het verstekvonnis.

Het hof heeft vastgesteld dat de betekening van het verstekvonnis niet in persoon heeft plaatsgevonden en dat er geen daad van bekendheid met het vonnis was. De enkele aanwezigheid van de deurwaarder op 24 februari 2011, die niet tot ontruiming heeft geleid, werd niet als voldoende beschouwd om de verzettermijn te laten aanvangen. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat de geïntimeerde bekend was met het verstekvonnis of de aanvang van de executie.

De kantonrechter had verder overwogen dat de huurovereenkomst al 31 jaar had geduurd en dat de betalingsachterstand inmiddels was voldaan. Het hof bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de tekortkomingen van de geïntimeerde de ontbinding van de huurovereenkomst niet konden rechtvaardigen. Het hoger beroep werd afgewezen en het vonnis van de kantonrechter werd bekrachtigd, met veroordeling van de appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANTE ],
wonend te [ woonplaats ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. R.E. Troost te Leiden,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ],
wonend te [ woonplaats ](X),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.A.M. van Dijk te Bussum.
De partijen worden hierna [ appellante ] en [ geïntimeerde ] genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Bij dagvaarding van 18 november 2011 is [ appellante ] in hoger beroep gekomen van een vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Hilversum (verder: de kantonrechter) van 26 oktober 2011, in deze zaak onder kenmerk CV 11-2460 gewezen tussen haar als verweerster in verzet en [ geïntimeerde ] als eiseres in verzet.
Bij tussenarrest van 17 januari 2012 heeft het hof een comparitie van partijen gelast die op 10 februari 2012 heeft plaatsgevonden. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt dat behoort tot de processtukken.
[ appellante ] heeft vervolgens bij memorie drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en een productie overgelegd, met conclusie dat het hof bij arrest het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog [ geïntimeerde ] niet-ontvankelijk zal verklaren in haar verzet, dan wel het verzet alsnog ongegrond zal verklaren, met veroordeling van [ geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
Daarop heeft [ geïntimeerde ] bij memorie de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [ appellante ] in de kosten van het geding (naar het hof begrijpt) in hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.8, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
a) [ geïntimeerde ] is op 22 december 1969 gehuwd met [ A ]. Laatstgenoemde heeft op 31 maart 1980 een huurovereenkomst gesloten met de rechtsvoorganger van [ appellante ] met betrekking tot de bovenwoning aan de [ adres ] te [ plaarsnaam ] (hierna: de woning). In de woning zijn [ geïntimeerde ] en [ A ] sindsdien woonachtig.
b) Bij verstekvonnis van 20 oktober 2010 dat tegen [ A ] is gewezen, is de huurovereenkomst ontbonden. Hij is veroordeeld tot ontruiming van de woning en tot betaling van de huurachterstand met rente, bijkomende kosten en proceskosten.
c) Bij verstekvonnis van 12 januari 2011 zijn tegen [ geïntimeerde ] gelijkluidende veroordelingen uitgesproken.
d) Bij vonnis in kort geding van 6 april 2011 heeft de voorzieningenrechter onder voorwaarden de tenuitvoerlegging van de beide verstekvonnissen geschorst.
e) De huurachterstand, rente, bijkomende kosten en proceskosten zijn volledig aan [ appellante ] voldaan.
3.2. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [ geïntimeerde ] ontvankelijk geacht in het verzet tegen het tegen haar gewezen verstekvonnis van 12 januari 2011. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat de [ geïntimeerde ] verweten tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst niet kan rechtvaardigen. Hij heeft op die grond het verstekvonnis vernietigd ten aanzien van de uitgesproken ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming van de woning en de daarop gerichte vorderingen van [ appellante ] alsnog afgewezen. De proceskosten heeft de kantonrechter tussen partijen gecompenseerd, zodat beide partijen de eigen kosten van de verzetprocedure zullen dragen.
3.3. Grief I richt zich tegen de door de kantonrechter aangenomen ontvankelijkheid van [ geïntimeerde ] in haar verzet.
3.4. Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is.
3.5. [ appellante ] heeft niet gesteld dat het vonnis aan [ geïntimeerde ] in persoon is betekend. Het vonnis is op 7 februari 2011 betekend, maar niet in persoon. Het komt er dus op aan of een daad van [ geïntimeerde ] kan worden aangewezen waaruit noodzakelijk de bekendheid voortvloeit met het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging daarvan.
3.6. Ter onderbouwing van de gestelde bekendheid van [ geïntimeerde ] met het verstekvonnis stelt [ appellante ] dat deurwaarder [ B ] (hierna: de deurwaarder) samen met twee politieambtenaren op 24 februari 2011 naar de woning is gegaan om tot ontruiming van de woning over te gaan. De ontruiming heeft op deze dag niet plaatsgevonden. De deurwaarder heeft wel met [ geïntimeerde ] gesproken. [ appellante ] stelt, mede op grond van een overgelegde schriftelijke verklaring van de deurwaarder, dat [ geïntimeerde ] heel goed moet hebben begrepen dat er een vonnis was op grond waarvan zij (ook) diende te ontruimen.
3.7. [ geïntimeerde ] betwist dit. Zij leefde in de veronderstelling dat de deurwaarder langskwam in verband met het tegen haar man gewezen verstekvonnis. Zij heeft zich tijdens het bezoek van de deurwaarder op 24 februari 2011 niet gerealiseerd of begrepen dat ook tegen haar een vonnis was gewezen. Op 29 maart 2011 is [ geïntimeerde ] bij exploot de ontruiming aangezegd tegen 7 april 2011 en zij is vervolgens tijdig bij exploot van dagvaarding van 26 april 2011 in verzet gekomen, aldus [ geïntimeerde ].
3.8. Het hof overweegt dat voor het aanvangen van de verzettermijn de enkele bekendheid bij de veroordeelde met het verstekvonnis onvoldoende is. Een naar buiten toe kenbare daad van de veroordeelde is vereist. In dat verband volgt uit de rechtspraak (zie HR 23 september 2005, NJ 2005, 487) dat de veroordeelde door het enkele aanhoren van het vonnis geen daad pleegt waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis hem bekend is, ook al zou moeten worden aangenomen dat hij door dat aanhoren globaal van de inhoud van het verstekvonnis op de hoogte is geraakt. [ appellante ] heeft in het licht hiervan onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit een daad van bekendheid van [ geïntimeerde ] met het verstekvonnis op 24 februari 2011 kan worden afgeleid.
3.9. De verzettermijn vangt ook aan als de veroordeelde bekend is met de aangevangen executie van het verstekvonnis. Dit betekent dat de verzettermijn ook gaat lopen als uit een daad van de veroordeelde noodzakelijkerwijs voortvloeit dat de veroordeelde ermee bekend is dat het verstekvonnis ten uitvoer wordt gelegd. [ appellante ] stelt dat op 24 februari 2011 een aanvang met de tenuitvoerlegging is gemaakt en [ geïntimeerde ] daarmee bekend was. Uit de door [ appellante ] gestelde omstandigheden volgt slechts dat de deurwaarder op 24 februari 2011 naar de woning is gegaan om tot ontruiming van de woning over te gaan, maar dat die ontruiming evenwel niet heeft plaatsgevonden. Het enkele voornemen van de deurwaarder om tot ontruiming over te gaan kan niet als een aangevangen tenuitvoerlegging worden aangemerkt. Het niet-uitvoeren van dit voornemen kan evenmin als een ‘schorsing van de ontruiming’ worden beschouwd. Gelet op het ingrijpend rechtsgevolg van het aanvangen van de verzettermijn in een geval waarin geen betekening van het vonnis in persoon heeft plaatsgevonden (terwijl die betekening in persoon overigens in de gegeven omstandigheden gemakkelijk had kunnen plaatsvinden), had het op de weg van [ appellante ] gelegen concreet duidelijk te maken op welke wijze op 24 februari 2011 de executie daadwerkelijk een aanvang heeft genomen en welke naar buiten toe kenbare daad van bekendheid van [ geïntimeerde ] in dat verband kan worden aangewezen. [ appellante ] heeft dat niet gemotiveerd.
3.10. Uit het voorgaande volgt dat niet kan worden vastgesteld dat de verzettermijn op het door [ appellante ] gestelde moment is aangevangen. Grief I faalt.
3.11. Grief II ziet op de door de kantonrechter afgewezen vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning.
3.12. De kantonrechter heeft overwogen dat de huurovereenkomst reeds 31 jaar heeft geduurd, dat van een eerdere relevante betalingsachterstand niet is gebleken en dat de huurachterstand met alle bijkomende kosten is voldaan. [ appellante ] heeft daarmee gekregen waar zij recht op heeft, zij het later dan beoogd. Verder staat volgens de kantonrechter vast dat de SVB ten onrechte de AOW-uitkering van [ geïntimeerde ] en [ A ] had gestaakt en dat een en ander weer door de SVB is gecorrigeerd, waarbij de gemeente Laren zich heeft ingespannen om de betalingen aan [ appellante ] mede mogelijk te maken.
3.13. In hoger beroep stelt [ appellante ] dat al vóór het moment dat de SVB de uitkering had stopgezet een relevante betalingsachterstand was ontstaan, dat [ geïntimeerde ] (en [ A ] niet actief hebben gemeld dat er betalingsproblemen waren en dat zij ook niet op betalingsverzoeken en de dagvaardingen hebben gereageerd.
3.14. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in het licht van de hiervoor in r.o. 3.12 genoemde omstandigheden de tekortkoming van [ geïntimeerde ] de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van de woning niet kunnen rechtvaardigen. Ook als (een deel van) de betalingsachterstand al was ontstaan vóórdat de uitkering was gestopt, was dit nog steeds de eerste betalingsachterstand gedurende een huurperiode van 31 jaar, welke betalingsachterstand met bijkomende kosten inmiddels volledig is voldaan. Die tekortkoming kan een ontbinding van de huurovereenkomst met haar ingrijpende gevolgen niet rechtvaardigen, ook niet in combinatie met de gestelde bijkomende omstandigheid, bestaande uit het achterwege laten van enige reactie. Grief II heeft geen succes.
3.15. Grief III heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft daarom niet besproken te worden.
3.16. De slotsom is dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [ appellante ] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst [ appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ geïntimeerde ] gevallen, op € 284,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W. Hoekzema en E.M. Polak en op 23 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer.