ECLI:NL:GHAMS:2012:BY4952

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-003610-10
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet voldoen aan verplichtingen uit het Communautair Douane Wetboek tijdens douanecontrole

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem. De verdachte, geboren in 1964 op de voormalige Nederlandse Antillen, werd beschuldigd van het opzettelijk niet voldoen aan een bevel of vordering van douaneambtenaren, zoals opgelegd in artikel 14 van het Communautair Douane Wetboek (CDW). De feiten vonden plaats op 8 juni 2009 op Schiphol, waar de verdachte niet inging op vragen van douaneambtenaren tijdens een 100%-controle. De verdediging voerde aan dat de verzoeken om informatie prematuur waren, omdat er nog geen duidelijkheid bestond over de invoer van verboden goederen. Het hof oordeelde echter dat de douaneambtenaren bevoegd waren om vragen te stellen en dat de verdachte verplicht was om hierop te antwoorden, ongeacht de status van de goederen.

Het hof overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een overtreding van de douanewetgeving door geen antwoord te geven op de vragen van de douaneautoriteiten, wat de taakuitoefening van deze ambtenaren belemmerde. De verdachte had eerder strafrechtelijke veroordelingen op zijn naam staan, wat meegewogen werd in de strafmaat. De advocaat-generaal had een voorwaardelijke geldboete van € 120,00 geëist, subsidiair 2 dagen hechtenis. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en sprak de verdachte vrij van de primair ten laste gelegde feiten, maar verklaarde het subsidiair ten laste gelegde bewezen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 120,00, met een proeftijd van 2 jaar, waarbij de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verdachte zich opnieuw schuldig maakt aan een strafbaar feit.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van individuen onder de douanewetgeving en de bevoegdheden van douaneambtenaren om informatie te eisen in het kader van hun controlebevoegdheden. Het hof concludeerde dat de verdachte niet in zijn belangen was geschaad door de procedurele aspecten die door de verdediging werden aangevoerd.

Uitspraak

parketnummer: 23-003610-10
datum uitspraak: 29 november 2012
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Haarlem van 26 augustus 2010 in de strafzaak onder parketnummer 15-044744-09 tegen
[de verdachte],
geboren te [plaats] (toenmalige Nederlandse Antillen) op [datum] 1964,
adres: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 11 april 2011 en 15 november 2012.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in hoger beroep door het gerechtshof toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 8 juni 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel of een vordering, krachtens artikel 14 Communautair Douane Wetboek, in elk geval krachtens enig wettelijk voorschrift gedaan door [ambtenaar 1] en/of [ambtenaar 2] (ambtenaren van de Belastingdienst), die was/waren belast met de uitoefening van enig toezicht en/of die was/waren belast met en/of bevoegd verklaard tot het opsporen en/of onderzoeken van strafbare feiten, immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat deze ambtena(a)r(en) hem had(den) bevolen, althans van hem had(den) gevorderd de gewenste informatie te verstrekken en/of antwoord te geven op de aan hem, verdachte, gestelde vragen, geen gevolg gegeven aan dit bevel of die vordering;
subsidiair:
hij op of omstreeks 8 juni 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk niet heeft voldaan aan een hem bij of krachtens artikel 14 Communautair Douane Wetboek opgelegde verplichting, namelijk heeft verdachte toen en daar opzettelijk, nadat [ambtenaar 1] en/of [ambtenaar 2] (ambtenaren van de belastingdienst en bevoegd inzake de Douane en tevens buitengewoon opsporingsambtenaren) hem hadden verzocht de gewenste informatie te verstrekken en/of antwoord te geven op de aan hem, verdachte, gestelde vragen, geen gevolg gegeven aan dit verzoek.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Door de raadsman is tijdens de terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging, nu het proces-verbaal in strijd met het bepaalde in de Algemene Douanewet niet naar de inspecteur der belastingen (verder te noemen: de inspecteur) is ingezonden, maar naar de officier van justitie. Aldus zijn vormen verzuimd en dient niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie te volgen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging.
Het hof overweegt als volgt.
Het door de raadsman ingeroepen artikel 11:3, tweede lid, van de Algemene Douanewet (hierna: ADW) luidt:
In afwijking van de artikelen 155, 156 en 157 van het Wetboek van Strafvordering worden alle processen-verbaal betreffende bij deze wet of de daarop berustende bepalingen strafbaar gestelde feiten ingezonden bij de inspecteur. De inspecteur doet de processen-verbaal betreffende strafbare feiten, ter zake waarvan inverzekeringstelling of voorlopige hechtenis is toegepast dan wel een woning tegen de wil van de bewoner is binnengetreden, met de in beslag genomen voorwerpen onverwijld toekomen aan de bevoegde officier van justitie. De overige processen-verbaal doet de inspecteur, met de in beslag genomen voorwerpen, toekomen aan de officier van justitie, indien hij een vervolging wenselijk acht.
De vervolging van de verdachte heeft – tot aan de tweede terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2012 – louter betrekking gehad op het bepaalde in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht. Aldus was de basis van de vervolging ten tijde van de inzending van het dossier niet een bij de ADW of de daarop berustende bepalingen strafbaar gesteld feit, maar een zogeheten commuun delict uit het Wetboek van Strafrecht. Derhalve diende de zaak te worden gezonden naar het openbaar ministerie en zijn geen vormen verzuimd.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk zijn vervolging.
Ten overvloede overweegt het hof dat, ook indien het proces-verbaal naar de inspecteur had moeten worden gezonden en er derhalve in het onderhavige geval sprake zou zijn geweest van een vormverzuim (quod non), niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur een dergelijk proces-verbaal niet ter vervolging aan de officier van justitie zou hebben doen toekomen. Van belang is immers dat in hoofdstuk 9 van de ADW, dat de bestuurlijke boeten en beboetbare feiten vermeldt, niet is genoemd het niet voldoen aan de inlichtingenplicht van artikel 14 van de Communautaire Douanewet (hierna: CDW). Een afdoening van deze kwestie langs bestuurs-fiscaalrechtelijke weg is derhalve niet mogelijk.
Zelfs al zou er derhalve sprake zijn geweest van een vormverzuim, dan valt niet in te zien op welke wijze de verdachte in zijn belangen zou zijn geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijspraak
Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte primair is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hiertoe dat artikel 14 CDW niet inhoudt dat de douaneautoriteiten bevoegd zijn tot het geven van een bevel of het doen van een vordering als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
subsidiair:
hij op 8 juni 2009 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, niet heeft voldaan aan een hem bij of krachtens artikel 14 Communautair Douane Wetboek opgelegde verplichting, namelijk heeft verdachte toen en daar, nadat [ambtenaar 1] en [ambtenaar 2] , ambtenaren van de Belastingdienst en bevoegd inzake de Douane en tevens buitengewoon opsporingsambtenaren, hem hadden verzocht de gewenste informatie te verstrekken, geen gevolg gegeven aan dit verzoek.
Hetgeen subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverweging en bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer
De relevante, ten tijde van het onderhavige feit geldende bepalingen luiden als volgt:
Artikel 14 CDW:
Voor de toepassing van de douanewetgeving dient elke persoon die direct of indirect bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht, is betrokken, de douaneautoriteiten op hun verzoek en binnen de eventueel vastgestelde termijnen alle nodige bescheiden en inlichtingen, ongeacht de dragers waarop die bescheiden en inlichtingen zich bevinden, te verstrekken en deze autoriteiten alle nodige bijstand te verlenen.
Artikel 10:6 ADW:
Degene die niet voldoet aan een hem bij of krachtens, artikel 1:11, 1:23, 1:24, derde lid, 1:27, eerste lid,1:28, tweede lid, of 1:32, tweede lid, van deze wet, dan wel artikel 14 of 69, tweede lid, van het Communautair douanewetboek opgelegde verplichting, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.
Op grond van vorenstaande artikelen was de verdachte verplicht op verzoek van de douaneautoriteiten de inlichtingen te verstrekken die van hem werden gevraagd. Nu hij dat, blijkens het proces-verbaal van bevinding en overdracht en zijn eigen verklaring bij de Koninklijke Marechaussee , niet heeft gedaan, heeft hij zich schuldig gemaakt aan de overtreding als bedoeld in artikel 10:6 ADW.
Verplichting tot verstrekken van inlichtingen
De raadsman van de verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep op dit punt aangevoerd dat een verzoek om inlichtingen niet hoeft te worden ingewilligd in de situatie waarin nog in het geheel niet duidelijk is dat er sprake is van in- of uitvoer van goederen als bedoeld in de douanewetgeving, hetgeen in casu het geval was. Met andere woorden, het verzoek tot het verstrekken van inlichtingen aan de verdachte is prematuur gedaan en er rustte op de verdachte derhalve geen verplichting om aan dat verzoek te voldoen.
In de CDW jo. de ADW is aan de douane een aantal controlebevoegdheden verleend en/of is aan personen een aantal verplichtingen opgelegd.
Artikel 1:1, vijfde lid, juncto bijlage 1, ADW bepaalt dat de bepalingen van de ADW mede strekken ter handhaving van verboden of beperkingen die op goederen van toepassing zijn bij het binnenbrengen in, onderscheidenlijk verlaten van, het douanegebied van de Europese Gemeenschap, waaronder de verboden of beperkingen als opgenomen in de Opiumwet.
Artikel 14 CDW behelst een verplichting tot het verstrekken van onder meer inlichtingen aan de douaneautoriteiten door een persoon die, direct of indirect, bij de desbetreffende transacties die in het kader van het goederenverkeer worden verricht is betrokken.
In het onderhavige geval was er sprake van een 100%-controle op risicolanden op het gebied van verdovende middelen, waarbij de douaneambtenaren onder meer waren belast met het bezien of de zogenoemde “slikkerscriteria” al dan niet van toepassing waren op daartoe geselecteerde passagiers, onder wie de verdachte. In dit verband werden aan de verdachte vragen gesteld (volgens de verdachte: of hij werk had, hoe hij zijn ticket had betaald, hoe hij zijn ticket had gekocht). De verdachte heeft tegenover de Koninklijke Marechaussee verklaard dat hij heeft gezegd dat hij zijn ticket had gekocht van het geld van een schadevergoeding die hij had ontvangen, maar dat hij toen hem de vraag werd gesteld hoeveel die schadevergoeding bedroeg, geen antwoord meer heeft willen geven omdat dat privé was en vervolgens gezegd heeft: “Ik vertel niets meer”.
Het hof constateert dat de desbetreffende douane-ambtenaren, gelet op het bepaalde in CDW en ADW, bevoegd waren om in het kader van de controle op (het voorkomen van) de invoer van verdovende middelen de vragen waar het hier om gaat aan de verdachte te stellen en dat de verdachte verplicht was daarop te antwoorden. Daartoe hoeft niet eerst duidelijk te zijn dát er sprake is van de invoer van al dan niet verboden goederen, aangezien de controlebevoegdheden nu juist mede strekken tot het vaststellen of wel of niet van zodanige invoer sprake is. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Niet voldoen aan een hem bij artikel 14, tweede lid, van het Communautair douanewetboek opgelegde verplichting.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het – inmiddels – primair ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete van € 120,00, subsidiair 2 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 120,00, subsidiair 2 dagen hechtenis, met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een overtreding in het kader van de douanewetgeving, door geen antwoord te geven op vragen die hem door de douaneautoriteiten zijn gesteld. Dusdoende heeft hij de taakuitoefening van de betreffende douaneambtenaren belemmerd.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 2 november 2012 is de verdachte eerder, voor andersoortige feiten, strafrechtelijk veroordeeld.
Gelet op de eis van de advocaat-generaal en hetgeen in eerste aanleg, voor het inmiddels primair ten laste gelegde misdrijf, door de politierechter is opgelegd, acht het hof, alles afwegende, een voorwaardelijke geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 14 van het Communautair Douane Wetboek en artikel 10:6 van de Algemene douanewet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het subsidiair bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 120,00 (honderdtwintig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de geldboete niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de elfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.S. Arnold, mr. J.L. Bruinsma en mr. R.M. Vennix, in tegenwoordigheid van
mr. M.N. Maris, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
29 november 2012.
Mr. R.M. Vennix is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.