ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3571

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-157-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens incompleet ontnemingsdossier

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij het openbaar ministerie een bedrag van € 39.797,16 wilde vorderen. De veroordeelde was eerder door de rechtbank Haarlem op 9 mei 2007 en door het gerechtshof Amsterdam op 20 mei 2010 veroordeeld voor verschillende feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en deelname aan een criminele organisatie.

Tijdens de behandeling van de ontnemingsvordering kwam naar voren dat het ontnemingsdossier incompleet was. Belangrijke redengevende verklaringen en bewijsmiddelen, zoals tapgegevens, ontbraken. Het hof stelde vast dat deze stukken, die essentieel zijn voor de toetsing van de vordering, niet in het dossier aanwezig waren. Ondanks dat de advocaat-generaal op het ontbreken van deze stukken was gewezen, heeft het openbaar ministerie nagelaten het dossier te completeren.

Gelet op het ontbreken van cruciale bewijsstukken, kon het hof niet anders dan de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel af te wijzen. Het hof oordeelde dat aan een inhoudelijk oordeel over de ontnemingsvordering niet toegekomen kon worden, omdat de noodzakelijke stukken ontbraken. Het hof bevestigde daarmee het vonnis van de rechtbank Haarlem, dat de ontnemingsvordering eerder had afgewezen.

Uitspraak

parketnummer: 23-000157-11
datum uitspraak: 9 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 december 2010 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-635397-06 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
adres: [adres], [woonplaats].
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 39.797,16.
De veroordeelde is bij strafvonnis van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2007 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van:
feit 1: het medeplegen van de in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder B gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder C gegeven verbod;
feit 3: het deelnemen van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 4: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven zoals strafbaar gesteld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
De verdachte en het openbaar ministerie hebben hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 mei 2010 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van:
feit 1: het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 4: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
De rechtbank Haarlem heeft bij beslissing van 31 december 2010 de vordering ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat paragraaf 2.3 oordeel van de rechtbank vervalt en dat daarvoor in de plaats dient te worden gelezen:
Uitgangspunt bij het toepassen van de ontnemingsmaatregel is, dat het te ontnemen voordeel daadwerkelijk en individueel moet zijn verkregen. Aannemelijk moet worden dat de veroordeelde feitelijk heeft gedeeld in de opbrengst van al dan niet door hemzelf (mede)gepleegde feiten. Of daarvan in het onderhavige geval sprake was, zal dienen te blijken uit de stukken in het dossier. In het bijzonder zijn dan van belang de relevante verklaringen (van (mede)veroordeelde(n) en getuigen) en andere redengevende bewijsmiddelen (tapgegevens) die zijn gebezigd ter onderbouwing van het te ontnemen bedrag. Deze stukken dienen zich in het ontnemingsdossier te bevinden teneinde de rechter tot controle en toetsing in staat te stellen.
Het hof stelt vast dat bedoelde stukken, anders dan in samengevatte vorm, zich niet in het voorliggende ontnemingsdossier bevinden. De advocaat-generaal is ter terechtzitting op het ontbreken van die stukken geattendeerd, maar heeft hierin geen aanleiding gevonden het dossier in die zin te completeren.
Gelet op het vorenstaande ziet het hof geen andere mogelijkheid de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds hierom af te wijzen.
Aan een inhoudelijk oordeel over de ontnemingsvordering en de overwegingen van de rechtbank hierover komt het hof derhalve om bovenvermelde reden niet toe.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.D.L. Nuis en mr. M.M.H.P. Houben, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 november 2012.
Mr. Nuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.