ECLI:NL:GHAMS:2012:BY3565

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
23-154-11
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens incompleet ontnemingsdossier

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 november 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor verschillende feiten, waaronder het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 7.646,59 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. Echter, het hof constateerde dat het ontnemingsdossier incompleet was, omdat belangrijke redengevende verklaringen en bewijsmiddelen, zoals tapgegevens, ontbraken. Dit gebrek aan bewijs maakte het voor de rechter onmogelijk om de vordering te toetsen en te controleren. Ondanks de waarschuwing van de verdediging en de rechter, heeft het openbaar ministerie nagelaten het dossier aan te vullen. Hierdoor kon het hof niet anders dan de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel af te wijzen. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank Haarlem, maar met de aanpassing dat een bepaalde paragraaf vervalt. De uitspraak benadrukt het belang van een compleet dossier voor een eerlijke rechtsgang en de noodzaak voor het openbaar ministerie om zorg te dragen voor de volledigheid van het bewijs.

Uitspraak

parketnummer: 23-000154-11
datum uitspraak: 9 november 2012
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 31 december 2010 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-635528-06 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1984],
adres: [adres], [woonplaats]-Noord.
Procesgang
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 7.646,59.
De veroordeelde is bij strafvonnis van de rechtbank Haarlem van 9 mei 2007 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van:
feit 1: het medeplegen van de in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder B gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 aanhef en onder C gegeven verbod;
feit 3: het deelnemen van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 4: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven zoals strafbaar gesteld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 mei 2010 - kort gezegd - veroordeeld ter zake van:
feit 1: het medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
feit 2: het medeplegen van
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 3: het deelnemen van een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
feit 4: het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Opiumwet.
De rechtbank Haarlem heeft bij beslissing van 31 december 2010 de vorderring ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 oktober 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, na vermindering bij requisitoir thans inhoudende dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 1.822,-, en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat paragraaf 2.3 oordeel van de rechtbank vervalt en dat daarvoor in de plaats dient te worden gelezen:
Uitgangspunt bij het toepassen van de ontnemingsmaatregel is, dat het te ontnemen voordeel daadwerkelijk en individueel moet zijn verkregen. Aannemelijk moet worden dat de veroordeelde feitelijk heeft gedeeld in de opbrengst van al dan niet door hemzelf (mede)gepleegde feiten. Of daarvan in het onderhavige geval sprake was, zal dienen te blijken uit de stukken in het dossier. In het bijzonder zijn dan van belang de relevante verklaringen (van (mede)veroordeelde(n) en getuigen) en andere redengevende bewijsmiddelen (tapgegevens) die zijn gebezigd ter onderbouwing van het te ontnemen bedrag. Deze stukken dienen zich in het ontnemingsdossier te bevinden teneinde de rechter tot controle en toetsing in staat te stellen.
Het hof stelt vast dat bedoelde stukken, anders dan in samengevatte vorm, zich niet in het voorliggende ontnemingsdossier bevinden. De advocaat-generaal is ter terechtzitting op het ontbreken van die stukken geattendeerd, maar heeft hierin geen aanleiding gevonden het dossier in die zin te completeren. Gelet daarop ziet het hof geen andere mogelijkheid de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel reeds hierom af te wijzen.
Aan een inhoudelijk oordeel over de ontnemingsvordering komt het hof derhalve om bovenvermelde reden niet toe.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door de tweede meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.D.L. Nuis en mr. M.M.H.P. Houben, in tegenwoordigheid van mr. J. Mulder, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 november 2012.
Mr. Nuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.