ECLI:NL:GHAMS:2012:BY1679

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.070.575/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij de verkoop van een tweedehands auto en de bewijslast in het hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep van de besloten vennootschap [X] B.V. tegen [geïntimeerde] met betrekking tot de verkoop van een tweedehands auto. De zaak betreft non-conformiteit wegens gebreken aan de auto die in mei 2005 was verkocht. Het hof oordeelde dat de bewijslast rustte op [geïntimeerde], maar dat [X] niet geslaagd was in het leveren van tegenbewijs. De getuigenverklaring van [geïntimeerde] werd als onvoldoende betrouwbaar beschouwd, vooral omdat deze in tegenspraak was met eerdere verklaringen. Het hof concludeerde dat de problemen met de auto veroorzaakt waren door een gebrek dat al ten tijde van de verkoop aanwezig was. De vordering van [X] werd toegewezen, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 15.138,86, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens werd [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest werd uitgesproken op 12 juni 2012.

Uitspraak

zaaknummer 200.070.575/01
12 juni 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V.,
gevestigd te [plaatsnaam], gemeente [gemeente],
APPELLANTE,
advocaat: mr. A.A. Vogelsang te Meppel,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaatsnaam],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. R.H. Edens te Amsterdam.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna weer [X] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 5 juli 2011 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat tussenarrest. Bij dat arrest heeft het hof [X] toegelaten tot tegenbewijs.
[X] heeft op 20 oktober 2011 [A] als getuige doen horen. [geïntimeerde] heeft op 23 januari 2012 zichzelf als getuige doen horen. Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt.
[X] heeft een akte genomen, met producties.
[geïntimeerde] heeft een memorie na getuigenverhoor genomen, tevens akte uitlating nieuwe producties.
Vervolgens is wederom arrest op de stukken gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Het hof zal acht slaan op de zijdens [X] bij haar laatste akte overgelegde producties. [geïntimeerde] heeft gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid daarop te reageren. Ook overigens verzet geen rechtsregel zich ertegen dat het hof acht slaat op die producties. Voor de bewijswaardering zijn die producties niet van belang.
2.2 Zoals in rov. 2.13 van het tussenarrest is overwogen, rust de bewijslast op [geïntimeerde]. Hierin is geen verandering gekomen doordat een bewijsopdracht is verstrekt aan
[X]. Die opdracht heeft immers betrekking op tegenbewijs. De verklaring van [geïntimeerde] als partij-getuige heeft dus de in art. 164 lid 2 Rv bedoelde beperkte bewijskracht. Overigens zou het hof, indien die wettelijke beperking niet zou gelden, de getuigenverklaring van [geïntimeerde] ook met behoedzaamheid hanteren, gelet op zijn belang bij de uitkomst van deze procedure.
2.3 Bij het tussenarrest heeft het hof voorshands aannemelijk geacht dat [geïntimeerde] in mei 2005 niet wist en redelijkerwijs niet behoefde te weten dat het in het tussenarrest omschreven gebrek aan de auto bestond. De reden hiervoor was blijkens rov. 2.13 van het tussenarrest dat het hof aannemelijk achtte dat het gebrek toen niet op eenvoudige wijze kon worden ontdekt.
2.4 In eerste aanleg heeft [X] bij conclusie van
9 december 2009 als producties 20 en 21 afdrukken van twee
e-mailberichten van [A] in het geding gebracht.
Naar aanleiding van de bewijsopdracht is [A] als getuige gehoord. Hij heeft onder meer verklaard:
"In december 2004 (...) heb ik een heel gesprek gehad met dhr. [geïntimeerde]. Hij zei toen dat (...) de eigenaar aan wie hij de auto had verkocht problemen met de auto had gehad in Zuid-Frankrijk. Volgens dhr. [geïntimeerde] waren er haarscheurtjes in het motorblok en was de motor vastgelopen volgens oververhitting en waren er voor hem hoge kosten aan omdat er een nieuwe motor in de auto moest."
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard:
"Met [A] heb ik (...) gesproken over een (...) trip, die [B] met de auto heeft gemaakt (...) naar Frankrijk. Tijdens die trip heeft [B] een probleem gehad met de oliepomp. (...) Ik heb over deze kwestie met de oliepomp gesproken met [A] (...)."
2.5 De getuigenverklaring van [A] zaait op zichzelf al zodanige twijfel dat niet langer als bewezen kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] in mei 2005 niet wist en redelijkerwijs niet behoefde te weten dat het in het tussenarrest omschreven gebrek aan de auto bestond; die verklaring komt immers erop neer dat [geïntimeerde] dat wel wist. De getuigenverklaring van [geïntimeerde] neemt die twijfel niet weg.
De overtuigingskracht van die getuigenverklaring wordt verminderd door de omstandigheid dat deze op gespannen voet staat met de verklaring die [geïntimeerde] op 3 november 2009 als getuige tegenover de rechter in eerste aanleg heeft afgelegd. In het midden kan dan nog blijven of indien zou worden aangenomen dat [geïntimeerde] slechts kennis droeg van de thans door hem gestelde "onderhoudskwestie" met de oliepomp, die kennis reden voor hem had moeten zijn om (nader) onderzoek te doen naar de staat van de auto en zo ja, of hij dan redelijkerwijs het gebrek had behoren te ontdekken.
2.6 De tekortkoming is dus aan [geïntimeerde] toerekenbaar.
2.7 De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat de verweren besproken moeten worden die [geïntimeerde]
onder 10-12 van zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft gevoerd.
2.8 Zoals in het tussenarrest onder rov. 2.11 is overwogen, en op grond van de overwegingen onder rov. 2.9 en 2.10 van het tussenarrest, is het hof van oordeel dat de problemen die [C] met de auto heeft ondervonden, veroorzaakt zijn door een gebrek dat de auto ten tijde van de verkoop reeds had.
De producties die [X] bij haar laatste akte heeft overgelegd, ondersteunen dat oordeel, maar ook zonder die producties ging het hof reeds daarvan uit.
2.10 Onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat het causaal verband is doorbroken door de wijze waarop de auto na de verkoop is onderhouden. Ook is onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat de schadevergoedingsplicht moet worden verminderd in verband met "eigen schuld" aan de zijde van [X] vanwege onvoldoende of verkeerd onderhoud of anderszins.
2.11 De auto, een Landrover, Range Rover 4.0 S, bouwjaar 2001, is in mei 2005 verkocht bij een kilometerstand van 115.000. Het gebrek is in januari 2006 bij een kilometerstand van 145.000 hersteld doordat het gebrekkige motorblok is vervangen door een nieuw motorblok. Hierdoor is de auto niet in een significant betere staat komen te verkeren dan [X] ten tijde van de koop mocht verwachten, zodat het hof geen aanleiding ziet om enige aftrek toe te passen wegens "nieuw voor oud" of anderszins wegens verrijking.
2.12 De primaire vordering van [X] dient alsnog te worden toegewezen. De vonnissen dienen te worden vernietigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in beide instanties.
3. Beslissing
Het hof:
vernietigt de bestreden vonnissen;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting
€ 15.138,86 aan [X] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 13.989,32 vanaf
9 december 2006 tot aan de dag van de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg en begroot die kosten, voor zover aan de zijde van [X] gevallen, op € 406,32 aan verschotten en
€ 2.712,00 aan salaris van de advocaat;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [X] gevallen, op € 535,89 aan verschotten en € 2.682,00 aan salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest, voor zover het de veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 12 juni 2012.