ECLI:NL:GHAMS:2012:BX3115

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.102.863/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de verantwoordelijkheid van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 mei 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van appellant X om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder, op 21 februari 2012, het verzoek afgewezen op grond van het feit dat X niet te goeder trouw was ten aanzien van zijn schulden aan de Belastingdienst. X had schulden van respectievelijk € 4.018,- en € 30.000,- en de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toelating tot de schuldsaneringsregeling konden rechtvaardigen.

X, die sinds 1980 een kermisbedrijf had, stelde dat zijn schulden voornamelijk zakelijke schulden betroffen en dat hij door fouten van zijn boekhouder in financiële problemen was geraakt. Hij had zijn boekhouder niet meer kunnen betalen, wat leidde tot een gebrek aan inzicht in zijn financiële situatie. Het hof oordeelde echter dat X onvoldoende bewijs had geleverd van zijn goede trouw en dat hij als zelfstandig ondernemer verantwoordelijk was voor het doen van zijn belastingsaangiften, ongeacht of hij dit zelf deed of via een boekhouder.

Het hof concludeerde dat X niet voldoende concrete informatie had verstrekt over de oorsprong van zijn schulden en zijn financiële situatie. Ondanks dat hij nu een woning heeft en zijn financiën door een gemeentelijke instelling worden beheerd, was er onvoldoende inzicht in de omstandigheden die tot zijn schulden hadden geleid. Het hof bekrachtigde de beslissing van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat X de mogelijkheid had om opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen indien hij meer inzicht kon geven in zijn situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 1 mei 2012 in de zaak met zaaknummer 200.102.863/01 van:
X,
APPELLANT,
advocaat: mr. L. de Jong te Purmerend.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant – X – is bij op 29 februari 2012 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 februari 2012 met rekestnummer 187724, waarbij het verzoek van X tot van toepassing verklaring van de wettelijke schuldsaneringsregeling is afgewezen.
1.2. Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 24 april 2012. Bij die behandeling is X verschenen, bijgestaan door mr. De Jong voornoemd.
2. De gronden van de beslissing
2.1. De rechtbank heeft in de beslissing waarvan
beroep het verzoek van X om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet (Fw) afgewezen, daar X – samengevat - ten aanzien van zijn schulden aan de Belastingdienst inzake omzetbelasting 2010 en loonbelasting 2009 van respectievelijk € 4.018,- en € 30.000,- niet te goeder trouw is geweest.
Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven X niettemin tot de schuldsaneringsregeling toe te laten zijn volgens de rechtbank niet aangevoerd of gebleken.
2.2. In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.2.1. X – geboren op 23 januari 1957 – heeft naar eigen zeggen sinds 1980 een kermisbedrijf gehad. Eind februari 2011 heeft hij een WWB-uitkering aangevraagd en heeft hij zijn bedrijf opgeheven. In juni 2011 is aan X een WWB-uitkering toegekend.
2.2.2. De totale schuldenlast van X bedroeg blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw op
25 november 2011 € 95.780,57, waaronder de schuld aan de Belastingdienst van 4.018,-. De eerdergenoemde vordering van de Belastingdienst van € 30.000,- is in de verklaring niet opgenomen.
2.2.3. X heeft gesteld dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Zijn schulden betreffen voornamelijk zakelijke schulden. Hij heeft zijn onderneming sinds 1980 gedreven, maar in de loop van 2006 zijn de financiële problemen ontstaan. Al die jaren heeft hij de administratie door een boekhouder laten verzorgen, maar toen hij het slecht ging met zijn bedrijf kon hij op een gegeven moment ook de boekhouder niet meer betalen. Kennelijk zijn er door de boekhouder fouten gemaakt, waardoor X thans geconfronteerd wordt met vorderingen van de Belastingdienst. Zijn administratie bevindt zich echter bij de boekhouder, waardoor X niet weet wat er fout is gegaan. Onlangs is hij ook weer geconfronteerd met een ambtshalve aanslag van de Belastingdienst inzake inkomstenbelasting 2010 van € 10.224,-. X heeft
verklaard niet in staat te zijn (geweest) de inkomstenbelasting en omzetbelasting te voldoen, omdat hij de afgelopen jaren “niets had”.
Voorts heeft X aangevoerd dat hij thans een woning heeft, dat zijn financiën reeds geruime tijd beheerd worden door een gemeentelijke instelling en dat hij graag weer aan het werk wil.
2.3. Bij de beoordeling van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling stelt het hof voorop dat de schuldenaar aannemelijk dient te maken dat hij/zij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn/haar schulden in vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.4. Het hof is van oordeel dat X daarin onvoldoende is geslaagd. Hij was als zelfstandig ondernemer verantwoordelijk voor het doen van belastingsaangiften en -afdrachten, of hij het nu zelf deed of door tussenkomst van een boekhouder. Die verantwoordelijkheid heeft X onvoldoende waargemaakt. Daarbij komt dat X onvoldoende concrete informatie heeft verstrekt over de wijze waarop de schulden zijn ontstaan en over zijn inkomsten en uitgaven in de periode waarin de schulden zijn ontstaan. Dat X daartoe – in het geheel – niet in staat is omdat zijn administratie zich volgens hem onder de boekhouder bevindt, wat daarvan ook zij, is onvoldoende aannemelijk geworden. Bovendien heeft het op de weg van X gelegen zijn boekhouder te betalen, zodat die in de gelegenheid was zijn werk correct te doen, of de administratie zelf ter hand te nemen. Bij gebreke van informatie is onvoldoende aannemelijk geworden dat de belastingschulden te hoog zijn vastgesteld, dat X “niets had” en dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn belastingschulden, maar ook de
overige zakelijke schulden, te goeder trouw is geweest.
2.5. Weliswaar heeft X thans een woning, is sprake van budgetbeheer en kunnen er niet langer schulden ontstaan uit zijn voormalige onderneming, maar deze omstandigheden doen er niet aan af dat er onvoldoende inzicht is in de wijze waarop de schulden zijn ontstaan of onbetaald gelaten, zodat niet kan worden gezegd dat X de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden, onder controle heeft gekregen. Bovendien heeft X kennelijk nog geen begin gemaakt met het overleg met de fiscus over de juistheid en afwikkeling van zijn belastingschulden en is ook niet aannemelijk geworden dat X zich heeft ingespannen om afspraken met zijn boekhouder te maken over teruggave van zijn administratie, die benodigd is om inzicht te krijgen in de financiële situatie van zijn onderneming. Ook in dat licht gezien is onvoldoende aannemelijk geworden dat X de omstandigheden die tot het ontstaan van zijn schulden hebben geleid, onder controle heeft.
2.6. Indien X ten aanzien van het voorgaande meer inzicht kan verstrekken, heeft hij de mogelijkheid opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling in te dienen.
2.7. De beslissing waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, R.J.Q. Klomp en G.H. Lankhorst en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 1 mei 2012 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.