zaaknummer 200.003.991/01 (gevoegd met de zaak met zaaknummer 200.003.985/01)
3 juli 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTE,
advocaat: mr. F.R.H. van der Leeuw te Amsterdam,
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna Dexia en [geïntimeerde] genoemd.
1.1. Bij dagvaarding van 18 maart 2008 is Dexia in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, van 19 december 2007, in deze zaak onder zaaknum¬mer/rolnummer 895070 DX EXPL 07-1456 gewezen tussen haar als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.
1.2. Bij tussenarrest van 25 november 2008 heeft het hof deze zaak gevoegd met de zaak die aanhangig is onder zaaknummer 200.003.985/01 (Dexia/[H.]), in welke zaak vandaag eveneens uitspraak wordt gedaan.
1.3. Dexia heeft bij memorie zeven grieven aangevoerd en daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af zal wijzen, met veroordeling - uitvoerbaar bij voorraad - van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling aan Dexia van al hetgeen door haar op grond van het vonnis waarvan beroep is betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2007, althans vanaf 18 maart 2008.
1.4. Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord en daarbij haar eis vermeerderd en beschei¬den in het geding gebracht, met conclusie dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht dat Dexia jegens haar toerekenbaar tekort is geschoten/haar precontractuele zorgplicht heeft geschonden en/of onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor en gehouden is tot vergoeding van de schade die zij daardoor heeft geleden of nog zal lijden, op te maken bij staat, welke schade primair bestaat uit 2/3e gedeelte van wat door [geïntimeerde] tot op heden aan Dexia is betaald, onder verrekening van de verkregen opbrengst ad € 1.068,89, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van afboeking dan wel subsidiair uit een nadere door het hof te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 mei 2002, dan wel vanaf datum afboeking dan wel vanaf de dag van de dagvaarding van 22 september 2005 dan wel vanaf 18 oktober 2011, met veroordeling van Dexia dit bedrag aan haar te betalen, onder vrijwaring van de schijnbaar aanwezige restschuld en met veroordeling van Dexia in de kosten van het geding in hoger beroep.
1.5. Dexia heeft vervolgens een nadere akte genomen en daarbij producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd, onder overlegging van producties.
1.5. Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1 (1.1 tot en met 1.7) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil, met dien verstande dat partijen bij de invulling van de hierna te bespreken hofformule uitgaan van een ander netto-inkomen dan door de kantonrechter is vastgesteld. Het gezamenlijke inkomen van [H.] en [geïntimeerde] komt nog aan de orde in rechtsoverweging 3.7. Voor het overige zal het hof van de feiten uitgaan zoals deze door de kantonrechter zijn vastgesteld.
3.1. [geïntimeerde] heeft een leaseovereenkomst, gedateerd 14 november 2000 en met opschrift “Allround Effect Maandbetaling” ondertekend, waarop zij als lessee stond vermeld, en als wederpartij de rechtsvoorgangster van Dexia, Bank Labouchere N.V. De overeenkomst, genummerd 39788942, betrof een totaal overeengekomen leasesom van € 27.228,- (€ 10.638,58 hoofdsom – de aankoopsom voor een aandelencertificaat - en € 16.589,42 rente) en is aangegaan voor een periode van 240 maanden. Maandelijks was [geïntimeerde] termijnen van € 113,45 verschuldigd. Per 16 mei 2007 is de overeenkomst door Dexia beëindigd omdat [geïntimeerde] haar betalingsverplichtingen niet nakwam. Ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomst was [geïntimeerde] 30 jaar en werkzaam als baliemedewerkster. Haar partner, [H.], was 35 jaar oud en was werkzaam als adviseur bij Spaar Select B.V. Beiden hebben als hoogst genoten opleiding een havo-opleiding en beschikken niet over noemenswaardig vermogen. [geïntimeerde] heeft ter zake van de leaseovereenkomst 78 maandelijkse termijnen tot een totaalbedrag van € 8.849,10 betaald. Op 16 mei 2007 heeft Dexia een eindafrekening opgesteld met een voor [geïntimeerde] positief saldo van € 1.068,89. Dit bedrag is door Dexia aan [geïntimeerde] uitbetaald. Na de zogenoemde WCAM-beschikking van 25 januari 2007 (LJN: AZ7033) van dit hof heeft [geïntimeerde] een opt-out verklaring afgelegd, als gevolg waarvan zij niet gebonden is aan de bij die beschikking verbindend verklaarde Duisenberg-regeling.
3.2. [geïntimeerde] heeft Dexia in rechte betrokken en een verklaring voor recht gevorderd dat de leaseovereenkomst nietig is, dan wel ontbinding gevorderd wegens schending door Dexia van haar zorg- en informatieplicht, met veroordeling van Dexia tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden schade. De kantonrechter heeft – daarbij een aantal overwegingen hanterend die zijn overgenomen uit het modelvonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 juni 2007 – overwogen dat Dexia de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden en Dexia aansprakelijk geacht voor de als gevolg daarvan voor [geïntimeerde] opgetreden nadelige gevolgen, met dien verstande dat de rechtbank een deel van het nadeel voor rekening van [geïntimeerde] heeft gelaten. Toegewezen is een bedrag van € 3.862,71, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 49,58 van elk van de betaalde maandtermijnen vanaf hun respectieve betaaldata tot de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
3.3. Bij nadere akte van 29 november 2011 is Dexia ingegaan op de na de memorie van grieven uitgesproken drie arresten van de Hoge Raad van 5 juni 2009 (LJN: BH2811, BH2815 en BH2822), op de nadere invulling daarvan door dit hof in vier arresten van 1 december 2009 (LJN: BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983) en op de twee arresten van de Hoge Raad van 29 april 2011 (LJN: BP4003 en BP4012) waarbij de cassatieberoepen tegen twee arresten van 1 december 2008 zijn verworpen en heeft zij uiteengezet welke gevolgen genoemde arresten in haar visie hebben voor de onderhavige zaak. [geïntimeerde] heeft hierop bij antwoordakte gereageerd. De grieven, bezien in het licht van de nadere toelichting hierop bij de nadere akte van Dexia, lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof overweegt als volgt.
3.4. Nu Dexia zich bij de hiervoor genoemde arresten heeft aangesloten, staat vast dat Dexia niet aan haar waarschuwingsplicht en onderzoeksplicht jegens [geïntimeerde] heeft voldaan.
3.5. Vast staat voorts dat de overeenkomst niet is geëindigd met een restschuld aan de zijde van [geïntimeerde]. Dexia heeft in het kader van de eindafrekening een bedrag aan [geïntimeerde] uitgekeerd. Aan de schending van de waarschuwingsplicht kan [geïntimeerde] derhalve geen schadevergoedingsvordering jegens Dexia ontlenen.
3.6. Met betrekking tot de gevolgen van de schending van de onderzoeksplicht geldt het volgende. Uitgangspunt is dat indien onderzoek zou hebben uitgewezen dat de inkomens- en vermogenspositie van een wederpartij destijds van dien aard was dat Dexia had moeten begrijpen dat de betalingsverplichtingen naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op de wederpartij zou leggen – en Dexia de wederpartij dan ook had moeten adviseren de overeenkomst niet aan te gaan – in beginsel een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking komt.
3.7. Het hof heeft (gesanctioneerd door de Hoge Raad) een formule ontwikkeld aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een effectenleaseovereenkomst naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last legt op een wederpartij van Dexia. Dexia heeft in haar nadere akte een berekening gemaakt met toepassing van de door het hof ontwikkelde formule en is tot de slotsom gekomen dat geen sprake is van een onaanvaardbare financiële last. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat factor W, B en C niet dan wel verkeerd zijn ingevoerd, maar zij is hier verder niet concreet op ingegaan. Tegenover de door Dexia gemaakte berekening, heeft [geïntimeerde] haar stelling dat sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last derhalve onvoldoende nader toegelicht, zodat hier niet van kan worden uitgegaan. Het hof merkt nog op dat dit ook niet het geval is indien zou worden uitgegaan van de opgave van [geïntimeerde] in productie 1 bij haar memorie van antwoord. Slotsom is derhalve dat Dexia niet gehouden was [geïntimeerde] het aangaan van de overeenkomsten te ontraden en dat Dexia bijgevolg niet een deel van de betaalde termijnen behoeft te vergoeden.
3.8. Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde] aan de schending door Dexia van haar waarschuwingsplicht en onderzoeksplicht geen schadevergoedingsvordering jegens Dexia kan ontlenen. De grieven van Dexia treffen derhalve doel.
3.9. Ter bespreking resteert nog de stelling van [geïntimeerde] dat Dexia geen op naam van [geïntimeerde] gestelde aan- en verkoopbewijzen van de desbetreffende aandelen in het geding heeft gebracht en haar beroep op matiging van de restschuld.
3.10. Pas bij antwoordakte betwist [geïntimeerde] dat Dexia de in het geding zijnde aandelen ten gunste van haar heeft aangekocht. Gezien het late stadium in de procedure is die betwisting tardief. Overigens heeft dit hof in zijn hiervoor genoemde WCAM-beschikking aan de bevindingen van de Autoriteit Financiële Markten, die in opdracht van het hof een onderzoek heeft verricht naar de aankoop en het behoud van de aandelen door Dexia, de gevolgtrekking verbonden dat er onvoldoende reden is om in twijfel te trekken dat Dexia de aandelen gekocht en vervolgens behouden heeft (zie onder 6.13 van de beschikking).
3.11. [geïntimeerde] stelt voorts dat Dexia haar ter bescherming tegen mogelijke restschulden een verzekeringsconstructie/ optiecon¬tracten had moeten aanbieden. Nu zij dat niet heeft gedaan meent [geïntimeerde] dat slechts maximaal 20% van de restschuld voor haar rekening dient te worden gelaten. Deze stelling van [geïntimeerde] ziet eraan voorbij dat de overeenkomst niet met een restschuld is geëindigd.
3.12. Slotsom van het vorenstaande is dat de gegrondheid van de grieven van Dexia ertoe leidt dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog in hun geheel dienen te worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Voorts zal [geïntimeerde]
– zoals Dexia heeft gevorderd - worden veroordeeld het bedrag dat Dexia op grond van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft betaald, aan Dexia terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2008.
vernietigt het op 19 december 2007 tussen partijen onder rolnummer 895070 DE EXPL 07-1456 uitgesproken vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam, waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende,
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Dexia terug te betalen hetgeen Dexia ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 februari 2008 tot de dag der voldoening;
verwijst [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van Dexia gevallen, in eerste aanleg op € 150,- voor salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 346,44 aan verschotten en € 948,- voor salaris advocaat;
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.P. van Achterberg, M.M.M. Tillema en J.W. Hoekzema en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2012 door de rolraadsheer.