ECLI:NL:GHAMS:2012:BW9629

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.077.872-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij bouwkundige werkzaamheden en de reikwijdte van constructieve indicaties

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de aansprakelijkheid van S&W Consultancy B.V. voor de uitvoering van bouwkundige werkzaamheden. De appellanten, wonende te [B], hadden een woning in houtskeletbouw op hun erf laten bouwen en vroegen S&W om de draagkrachtberekeningen van de vloer te controleren. Het hof oordeelde dat de eigenaar moest begrijpen dat het rapport van S&W een beperkte strekking had en dat er geen sprake was van een tekortkoming. De appellanten hadden geen factuur overgelegd die aantoonde dat er een bedrag aan S&W in rekening was gebracht voor de werkzaamheden. Het hof concludeerde dat de appellanten redelijkerwijs moesten begrijpen dat de werkzaamheden die door S&W waren uitgevoerd, slechts betrekking hadden op een constructieve indicatie en niet op de vraag of de vloer voldoende was om dragende wanden te ondersteunen. De appellanten werden in het ongelijk gesteld en veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Het hof bekrachtigde het bestreden vonnis en verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

zaaknummer 200.077.872/01
8 mei 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [ APPELANT sub 1 ],
2. [APPELLANTE sub 2 ],
beiden wonende te [ B ],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. A.J.C. Valkenaars te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
S&W CONSULTANCY B.V.,
gevestigd te Vlissingen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
De partijen worden hierna [ Appellanten ] en S&W genoemd.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof heeft in deze zaak op 8 november 2011 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum verwijst het hof naar dat arrest.
[ Appellanten ] hebben op 3 januari 2012 een akte genomen, met producties. S&W heeft op 14 februari 2012 een antwoordakte genomen.
Ten slotte is opnieuw arrest op de stukken gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1 In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat beoordeeld moet worden of S&W is tekortgeschoten bij de uitvoering van de opdracht die [ Appellant sub 1 ] eind 2006/begin 2007 aan haar heeft verstrekt. In dat verband heeft het hof overwogen dat het de vraag is of [ Appellanten ] redelijkerwijs uit de in het tussenarrest genoemde omstandigheden mochten afleiden dat het bericht van [ G ] van 27 februari 2007 inhield dat het draagvermogen van de vloer niet alleen voldoende zou zijn indien op de vloer geen dragende wanden zouden komen, maar ook indien dat wel het geval zou zijn. Het hof heeft daarbij een aantal gezichtspunten opgesomd die bij de beantwoording van die vraag van belang kunnen zijn en partijen de gelegenheid gegeven bij akte nader partijdebat te voeren, toegespitst op die vraag.
2.2 [ Appellanten ] heeft primair te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in deze overwegingen. Voor zover deze kennisgeving moet worden opgevat als een verzoek om van die overwegingen terug te komen, wordt dat verzoek verworpen, omdat het hof ook thans nog van oordeel is dat die overwegingen juist zijn. Hetgeen [ Appellanten ] bij hun laatste akte daartegen hebben ingebracht, leidt niet tot een nadere motivering van die overwegingen.
2.3 S&W heeft het hof verzocht terug te komen van zijn overweging (in rov. 2.7 van het tussenarrest) dat S&W geen factuur in het geding heeft gebracht waarbij enig bedrag bij Canframe in rekening is gebracht naar aanleiding van de opdracht die Canframe bevestigd heeft bij brief van
17 maart 2006.
Die feitelijke vaststelling houdt geen bindende eindbeslissing in, maar is wel juist. Nog steeds heeft S&W een dergelijke factuur niet in het geding gebracht. Wel hebben [ Appellanten ] (bij akte van 18 november 2009 als productie 17 en opnieuw bij akte van 3 januari 2012 als productie 4) een brief van S&W van 30 oktober 2007 in het geding gebracht waarin S&W aan Canframe schrijft dat er op
9 februari 2007 een factuur is verstuurd betreffende constructiewerkzaamheden waarvoor Canframe op 17 maart 2006 opdracht heeft gegeven. Die factuur van 9 februari 2007 hebben geen van beide partijen in het geding gebracht.
Het hof blijft bij zijn oordeel dat [ Appellanten ] ervan mochten uitgaan dat de werkzaamheden die [ G ] van S&W blijkens zijn e-mailbericht van 27 februari 2007 heeft uitgevoerd, verricht werden ter uitvoering van een opdracht die [ Appellant sub 1 ]eind 2006/begin 2007 rechtstreeks aan S&W had verstrekt.
2.4 S&W heeft het hof verzocht geen acht te slaan op hetgeen [ Appellanten ] bij hun laatste akte hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun standpunt dat de door het hof geformuleerde vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Dit verzoek wordt afgewezen. Het staat een appellant vrij om binnen de door de grieven getrokken grenzen van de rechtsstrijd naar aanleiding van het processuele debat zijn stellingen verder te ontwikkelen en te preciseren. In het onderhavige geval valt hetgeen [ Appellanten ] bij hun laatste akte over de door het hof geformuleerde vraag hebben aangevoerd, binnen het door grief I ontsloten gebied.
2.5 [ G ] heeft bij e-mailbericht van 30 januari 2007 aan [ Appellant sub 1 ]bericht:
"4) De definitieve vloerdikte wordt bepaald door het bouwkundige ontwerp, en constructief gezien door de leverancier van de vloer, ik kan hier slecht een constructieve indicatie voor geven.
5) Voor het bepalen van de lijnlasten is het voor mij van belang om te weten hoe u de kapconstructie gedacht had, en welke wanden dragend uitgevoerd worden. Indien gewenst kan ik hier een voorstel voor opzetten."
Uit hetgeen [ G ] onder 4 heeft bericht, moesten
[ Appellanten ] redelijkerwijs afleiden dat er onderscheid bestond tussen de vraag of de vloerdikte voldoende was om te dragen wat de vloer volgens het bouwkundige ontwerp zou moeten kunnen dragen (in welk verband het al dan niet gepland zijn van dragende muren van belang is) en of de vloerdikte "constructief gezien" voldoende was (hetgeen kennelijk zoiets betekent als dat de vloer voldoende dik moet zijn om op zichzelf bezien als vloer te kunnen dienen).
De zinsnede dat [ G ] "slecht" een constructieve indicatie kon geven, moesten [ Appellanten ] redelijkerwijs lezen als dat hij "slechts" een constructieve indicatie kon geven. Uit de woorden "constructieve indicatie" moesten [ Appellanten ] redelijkerwijs afleiden dat [ G ] alleen zou beoordelen of de vloerdikte "constructief gezien" voldoende was, en dus zou abstraheren van de vraag of de vloerdikte voldoende was om te dragen wat de vloer volgens het bouwkundige ontwerp zou moeten kunnen dragen. Dit geldt temeer nu [ Appellanten ] uit hetgeen [ G ] onder 5 heeft bericht, redelijkerwijs moesten afleiden dat hij niet wist of wanden dragend uitgevoerd zouden worden en zo ja, welke, en dus niet wist dat het de bedoeling was dat op de vloer dragende wanden zouden komen. De eerdere betrokkenheid van S&W bij de bouw van de houtskeletwoning maakt niet dat [ Appellanten ] ervan mochten uitgaan dat [ G ] (of S&W) dat wel wist.
Gesteld noch gebleken is dat [ Appellanten ] na de ontvangst van het e-mailbericht van 30 januari 2007 erop hebben toegezien dat [ G ] erover werd geïnformeerd welke wanden dragend uitgevoerd zouden worden. Daarom moesten zij bij de "cc" ontvangst van het e-mailbericht van 27 februari 2007 redelijkerwijs begrijpen dat de daar genoemde controle en akkoordbevinding uitsluitend zag op de "constructieve indicatie" als bedoeld in het e-mailbericht van
30 januari 2007.
Aan dit alles doet niet af dat S&W zich als redelijk handelend en redelijk bekwaam bouwkundig ingenieursbureau ervan bewust moest zijn dat het bouwen op een vloer van onvoldoende dikte levensgevaarlijk is en tot hoge schade kan leiden en dat van haar een daarmee in overeenstemming zijnde mate van zorgvuldigheid mocht worden verwacht.
Door het e-mailbericht van 30 januari 2007 had S&W immers voldoende duidelijk gewaarschuwd voor de beperkte strekking van haar "constructieve indicatie".
2.6 De door het hof bij tussenarrest geformuleerde vraag moet dus ontkennend worden beantwoord.
2.7 In het midden kan blijven of op of omstreeks 1 juni 2005 zijdens Canframe aan S&W is medegedeeld dat er op de vloer van de begane grond geen dragende wanden zouden komen.
Ook de omstandigheid dat in de brief van Canframe van
17 maart 2006 werd verzocht om een breedplaatdek, is gelet op het voorgaande, en op het niet onaanzienlijke tijdverloop tussen 17 maart 2006 en 30 januari 2007, niet van belang.
De omstandigheid dat voor de onderhavige opdracht slechts
€ 130,90 in rekening is gebracht, is weliswaar een aanwijzing dat S&W de aard en strekking van de haar gegeven opdracht daadwerkelijk in de hiervoor omschreven beperkte zin heeft opgevat, maar voor de beoordeling van de door het hof geformuleerde vraag is dat niet van belang, omdat daaruit niet kan worden afgeleid hoe [ Appellanten ] de aard en strekking van de opdracht mochten opvatten ten tijde van de ontvangst van het e-mailbericht van 27 februari 2007.
2.8 Niet is gesteld dat het draagvermogen van de vloer ook onvoldoende is, indien ervan wordt uitgegaan dat op de vloer geen dragende wanden komen. Daarom brengt voorgaande beoordeling mee dat onvoldoende is gesteld om aan te nemen dat S&W is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht die [ Appellant sub 1 ]eind 2006/begin 2007 aan haar heeft verstrekt.
Om die reden kan grief I, hoewel op zichzelf gegrond, niet tot vernietiging van het bestreden vonnis leiden.
2.9 De grieven hebben geen succes. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [ Appellanten ] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [ Appellanten ] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van S&W gevallen, op € 1.745,00 aan verschotten en
€ 2.446,40 aan salaris van de advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 8 mei 2012.