4.1. In geschil is allereerst of het complex aan te merken is als één onroerende zaak dan wel als twee onroerende zaken.
4.2.1. Vooropgesteld dient te worden dat voor de uitleg van het begrip onroerende zaak dient te worden aangesloten bij de civiele betekenis van dat begrip, en dat de vraag wat als onroerende zaak dient te worden aangemerkt moet worden bepaald aan de hand van de opvattingen in het maatschappelijk verkeer.
De rechtbank is van oordeel dat het complex [a-straat 1] en [b-straat 1] samen één onroerende zaak zijn en heeft daarbij het volgende meegewogen. Het complex vormt sinds de bouw in de jaren zeventig van de vorige eeuw bouwtechnisch en functioneel één geheel. Het complex is destijds gebouwd als één geheel op één fundering.
Bij het ontwerp en de bouw van het complex in de jaren zeventig van de vorige eeuw zijn de verdiepingen van beide gedeelten op dezelfde hoogte gebracht om een bouwtechnische en functionele eenheid tot stand te brengen.
Onder het gehele perceel is één kelder gebouwd. Deze kelder heeft voor de gebruikers van de [a-straat] en de [b-straat] alleen een ingang aan de [b-straat].
Daarnaast is er ook bovengronds een zeer brede verbinding tussen het gedeelte aan de [a-straat] en het gedeelte aan de [b-straat]. Deze verbinding is dermate breed dat deze meer is dan enkel een verbindingsgang tussen de twee gedeeltes. Dit blijkt ook uit het feit dat in de tijd dat het complex in gebruik was als [publieke voorziening], in het verbindingsgedeelte over de gehele breedte de [balie] was gelegen.
De bouwtechnische eenheid blijkt voorts uit het feit dat er in het complex één liftinstallatie aanwezig is en dat van alle nutsvoorzieningen er één aansluiting is voor het gehele gebouw.
Gelet op het vorenstaande is het complex ook altijd als één geheel in gebruik geweest bij één gebruiker. Dit is niet anders geworden na de koop door [Y].
4.2.2. De stelling van verweerder dat de verbindingsgang relatief eenvoudig te verwijderen is en een tweede aansluiting op de nutsvoorzieningen relatief eenvoudig is te realiseren, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot een ander oordeel. Dit criterium speelt een rol bij de vraag of een zaak bestanddeel is van een onroerende zaak, welke vraag hier niet aan de orde is. Overigens is voor de beoordeling niet van belang dat, zoals eiseres aanvoert, het complex is gelegen op één kadastraal perceel, aangezien op één kadastraal perceel meerdere onroerende zaken kunnen zijn gelegen. Evenmin is van belang dat het complex voor de Wet waardering onroerende zaken wordt aangemerkt als één onroerende zaak, nu die wet in artikel 16 een zelfstandig begrip ‘onroerende zaak’ kent dat afwijkt van de civiele betekenis die aan dit begrip toekomt (vgl. HR 30 maart 2007, BNB 2007/183). De andersluidende opvatting van de RACM met betrekking tot de vraag of het gedeelte aan de [b-straat] is aan te merken als aparte onroerende zaak doet aan het oordeel van de rechtbank niet af.
4.3. Vervolgens is tussen partijen in geschil of, nu sprake is van één onroerende zaak, de monumentenvrijstelling van toepassing is voor de gehele onroerende zaak dan wel
slechts voor het gedeelte aan de [a-straat 1].
4.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder p, van de Wbr (tekst 2007), is vrijgesteld van de heffing van overdrachtsbelasting de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door rechtspersonen welke naar het oordeel van de Minister van Financiën de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben. Bij Besluit van 10 juni 2009 heeft de Staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: Mw) is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of het monument door een natuurlijk of rechtspersoon is verkregen. De voor een rechtspersoon geldende voorwaarde dat deze hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel heeft, komt te vervallen. De goedkeuring geldt met terugwerkende kracht tot 1 mei 2009 tot de datum waarop de voorziene wijziging van artikel 15, eerste lid, onder p van de Wbr in werking treedt. Er wordt niet teruggekomen op naheffingsaanslagen die vóór 1 mei 2009 onherroepelijk zijn komen vast te staan. Als gevolg van deze goedkeuring geldt in het onderhavige geval niet langer de zogenoemde ‘instandhoudingseis’.
4.5. Artikel 1, onderdeel b, onder 1, van de Mw verstaat onder een monument ‘alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde’. Ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, van de Mw kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument. De aangewezen monumenten worden blijkens artikel 6, eerste lid, van de Mw, ingeschreven in een register van beschermde monumenten (het Rijksmonumentenregister).
4.6. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat de monumentenvrijstelling van toepassing is op onroerende zaken die zijn aangewezen als monument. Tevens volgt hieruit dat slechts een gehele onroerende zaak kan worden aangewezen als monument en niet een gedeelte hiervan. Hieraan doet niet af dat in de parlementaire geschiedenis bij de Mw is gesteld dat (conform vaste jurisprudentie) niet het kadastrale perceel grondslag is voor de bescherming van wat zich daarop bevindt, maar dat slechts beschermd is datgene wat als zelfstandige eenheid is genoemd in de omschrijving, en dat dus alle te beschermen opstallen en andere objecten moeten worden aangegeven (TK 1986/87, 19 881, Memorie van Toelichting, p.13). Dit ziet naar het oordeel van de rechtbank op de mogelijkheid dat zich op één kadastraal perceel meerdere onroerende zaken bevinden en de vraag is of al die onroerende zaken zijn aan te merken als beschermd monument. In dat geval dient aan de hand van de redengevende omschrijving per onroerende zaak (‘zelfstandige eenheid’) te worden bepaald of sprake is van een beschermd monument. Indien een object als één onroerende zaak of zelfstandige eenheid dient te worden aangemerkt, hoeven niet alle onderdelen hiervan in de redengevende omschrijving te worden vermeld. In dit licht dient ook de door verweerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Breda van 16 februari 2011, nr. AWB 10/2783 te worden gelezen. In die zaak was, in tegenstelling tot in de onderhavige zaak, niet de vraag aan de orde of de zich op het verkochte perceel bevindende objecten één dan wel meerdere onroerende zaken vormden. Om die reden heeft de rechtbank Breda slechts naar de redengevende omschrijving gekeken. Het voorgaande betekent ook dat niet alle onderdelen van het beschermde monument behoeven te voldoen aan de voorwaarde dat zij ten tijde van de verkrijging ten minste vijftig jaar oud waren. Indien een gedeelte van een onroerende zaak is aangewezen als monument hebben alle onderdelen van die onroerende zaak, ook indien deze jonger zijn dan vijftig jaar, de status van beschermd monument.
De redengevende omschrijving in het Monumentenregister is dus niet bepalend in die zin dat, indien sprake is van één onroerende zaak, op de gehele onroerende zaak de monumentenvrijstelling van toepassing is en niet slechts op het gedeelte dat in de redengevende omschrijving is vermeld. Nu in het onderhavige geval het complex één onroerende zaak is, is gelet op het vorenoverwogene het gehele complex aan te merken als monument in de zin van de Mw waarop de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, onder p, van de Wbr van toepassing is.
4.7. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. De naheffingsaanslag, de beschikking heffingsrente en de boetebeschikking dienen vernietigd te worden.
4.8. Gelet op het vorenstaande behoeft het subsidiaire standpunt van eiseres geen bespreking meer.