GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. R.E. Wannink, te Boxtel,
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BLARICUM,
gevestigd te Blaricum,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. A.W. Bos, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd. [Appellant] is bij exploot van 4 januari 2011 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank Amsterdam onder nummer 439123/HA ZA 09-3123 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 6 oktober 2010, met dagvaarding van de ge-meente voor dit hof.
1.2 [Appellant] heeft bij memorie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en producties in het geding ge-bracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat de oorspron-kelijke vorderingen van [appellant], zoals verwoord in de ver-zetdagvaarding alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, worden toege-wezen met veroordeling van de gemeente in de kosten van het geding.
1.3 De gemeente heeft daarop bij memorie van antwoord de grie-ven bestreden, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding gebracht, met conclusie tot ongegrondverklaring van het beroep en veroordeling van [appellant] in de proceskosten, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4 Partijen hebben hun zaak doen bepleiten bij monde van hun raadslieden, mr. B. Collaard, kantoorgenoot van mr. Wannink, onderscheidenlijk mr. Bos voornoemd, mede aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. De gemeente heeft bij die gelegenheid nog enige inlichtingen verschaft. [Appellant] is niet ter zitting verschenen.
1.5 Ten slotte is gevraagd arrest te wijzen.
2. Waarvan het hof uitgaat
2.1 [Appellant] woont in een huis aan de [adres] te [plaats]. Een deel van dit pand is aangewezen als rijksmonument. Op 21 november 2007 heeft [appellant] bij de gemeente een lichte bouwvergunning en een monumenten vergunning aangevraagd, van-wege de voorgenomen bouw van een bijgebouw aan zijn huis.
2.2 Op 26 februari 2008 heeft een toezichthouder van de ge-meente een inspectie uitgevoerd op en rond het perceel van [appellant]. Daarbij is, kort gezegd, geconstateerd dat werd gebouwd in de tuin bij het huis. Bij brief van 28 februari 2008 heeft de gemeente aan [appellant] een bouwstop opgelegd met aanzegging van een dwangsom van € 15.000,--. Tegen dit be-sluit heeft [appellant] geen bezwaar aangetekend.
2.3 Op 8 mei 2008 heeft de gemeente de door [appellant] ver-zochte monumentenvergunning geweigerd. Hiertegen heeft [appel-lant] schriftelijk bezwaar gemaakt.
2.4 Op 15 juli 2008 is wederom een inspectie uitgevoerd zij-dens de gemeente. Geconstateerd werd – onder meer – dat er een bijgebouw was opgericht. Op 18 juli 2008 heeft de gemeente [appellant] aangeschreven en aanspraak gemaakt op betaling van een dwangsom van € 15.000,--. Op 27 augustus 2008 werd aan [appellant] een acceptgiro voor € 15.000,-- toegestuurd.
2.5 Op 20 november 2008 heeft de gemeente de aanvraag voor de lichte bouwvergunning geweigerd. Hiertegen heeft [appellant] op 23 december 2008 schriftelijke bezwaar gemaakt.
2.6 Op 21 juli 2009 heeft de gemeente tegen [appellant] een dwangbevel verleend dat op 10 augustus 2009 aan hem werd bete-kend. [Appellant] heeft de dwangsom niet betaald.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 Bij vonnis van 6 oktober 2010 is het verzet van [appel-lant] tegen het door de gemeente verleende dwangbevel onge-grond verklaard en is hij veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De rechtbank overwoog daartoe, samengevat, dat het dwangsombesluit formele rechtskracht had en dat in strijd met het dwangsombesluit op 15 juli 2008 de bouwwerkzaamheden waren voortgezet. De rechtbank oordeelde dat de verjaring van de vordering tot verhaal van de dwangsom tijdig was gestuit op achtereenvolgens, 7 januari, 12 januari en 24 juni 2009. De invordering van de dwangsom was volgens de rechtbank niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid en er was ook geen aanleiding tot matiging. De vordering tot vergoeding van rente en buitengerechtelijke kosten achtte de rechtbank ook toewijs-baar.
3.2 In appel voert [appellant] grief 1 onder aan dat de recht-bank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verjaring tijdig werd gestuit. Volgens grief 2 werd ten onrechte beslist dat er geen aanleiding was om een uitzondering op de formele rechts-kracht te maken. In grief 3 verzet [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bij het dwangbevel in rekening gebrachte rente en kosten afdwingbaar zijn.
3.3 Met betrekking tot de vraag of de aanspraak op betaling van de dwangsom is verjaard, is in de eerste plaats van belang of – kort gezegd – de verzend- of de ontvangsttheorie van toe-passing is. Het hof overweegt hierover het volgende. Op de stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van bestuurlijke dwangsommen zijn de in titel 11 van boek 3 BW opgenomen bepalingen inzake de stuiting van bevrijdende verja-ring van overeenkomstige toepassing. Op stuitingshandelingen zoals bedoeld in art. 3:317 BW (aanmaning of mededeling) is ook art. 3:37 lid 3 BW van (overeenkomstige) toepassing. Vol-gens die bepaling moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben be-reikt, tenzij het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van een eigen handeling van de geadresseerde of van andere om-standigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Dit brengt mee dat het op de weg van de gemeente ligt om te bewijzen dat de stuitingsbrieven door [ap-pellant] zijn ontvangen.
3.4 In dit verband is het volgende van belang. Niet betwist is dat de adressering op de stuitingsbrieven aan [appellant] juist is geweest. Voorts is gebleken dat de verzending van de brieven door de gemeente is vastgelegd in een postregistratie-systeem. Uit de daarvan in eerste aanleg overgelegd stukken blijkt dat de stuitingsbrief van 5 januari 2009 door de behan-delend ambtenaar is verzonden op 7 januari 2009 en dat die correspondenties is geregistreerd onder nummer 2009-00071/BA met status: Afgedaan. Datzelfde geldt voor de brief van 12 ja-nuari 2009, met dien verstande dat deze is aangemaakt en ver-stuurd op deze zelfde datum en met registratienummer 2009-000390/BA. Verder, zo heeft de gemeente onbetwist gesteld, is geen van de brieven geretourneerd aan de gemeente, terwijl het retouradres wel vermeld was op de envelop. Daarbij komt dat alle overige door de gemeente aan [appellant] verzonden brie-ven wel door hem zijn ontvangen. Ter zitting is, meer speci-fiek, door [A], werkzaam op de afdeling bezwaar en beroep van de gemeente, verklaard dat het bij haar weten niet eerder is voorgekomen dat door de gemeente Blaricum verzonden brieven de geadresseerde niet hebben bereikt. Naar ‘s hofs oordeel is hiermee door de gemeente voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de stuitingsbrieven aan [appellant] heeft verzonden én dat de-ze door hem ook zijn ontvangen.
3.5 Vervolgens zou het aan [appellant] zijn ter zake tegenbe-wijs te leveren, ware het niet dat hij in hoger beroep geen enkel bewijsaanbod heeft gedaan. [Appellant] heeft ook geen stellingen ingenomen, die aannemelijk maken dat hij de brieven niet heeft ontvangen, bijvoorbeeld over een gebrekkige postbe-zorging in de wijk waar hij woont. Ook overigens heeft hij niets naar voren gebracht – ook niet ten pleidooie in hoger beroep, waar [appellant] niet aanwezig was om aan het hof in-lichtingen te geven - wat steun zou kunnen geven aan zijn be-twisting van de ontvangst van de stuitingsbrieven; hij heeft volstaan met een blote ontkenning van de ontvangst. Bij gebre-ke aan enige contra-indicatie komt het hof aldus tot het oor-deel dat de gemeente is geslaagd in het bewijs en dat het er-voor moet worden gehouden dat de stuitingsbrieven door [appel-lant] zijn ontvangen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding hem ambtshalve toe te laten tot bewijslevering. Het beroep op ver-jaring door [appellant] faalt derhalve.
3.6 De door [appellant] aangevoerde gronden leveren geen klem-mende reden op voor een uitzondering op de formele rechts-kracht van het dwangsombesluit. De argumenten die [appellant] daarvoor aanvoert, te weten dat de gemeente de beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht genomen zou hebben door hem te laat te informeren dat hij ook een monumentenvergunning nodig had, dat niet geantwoord zou zijn op zijn brieven en dat de gemeente haar informatieplicht zou hebben geschonden met be-trekking tot een hekwerk, zijn daartoe onvoldoende. De eerste argumenten hadden mogelijk een rol kunnen spelen in een be-stuursrechtelijke procedure met betrekking tot het dwangsombe-sluit, maar [appellant] heeft verzuimd of er niet voor gekozen om die procedure te entameren. Het laatste argument heeft met het onderhavige geschil niet van doen.
Dat de huidige situatie kan worden gelegaliseerd is niet vol-doende toegelicht en levert dus evenmin een klemmende reden voor doorbraak van het beginsel van formele rechtskracht op.
3.7 Ingevolge de artikelen 5:33 en 26 (oud) Algemene bestuurs-wet (Awb) kon het bestuursorgaan het bij het dwangbevel ver-schuldigde bedrag verhogen met de op de invordering vallende kosten. Dat wordt door [appellant] in hoger beroep ook niet bestreden. Hij betoogt dat alleen daadwerkelijk gemaakte kos-ten, voor zover die redelijk zijn en voor zover de hoogte daarvan in redelijke verhouding staat tot de oorspronkelijk verschuldigde geldsom. Die kosten zijn onduidelijk, aldus [ap-pellant].
3.8 Uit de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van de comparitie na antwoord in eerste aanleg blijkt dat de gemeente deze kosten heeft bepaald op basis van een forfaitair tarief, gebaseerd op het incassotarief van de Nederlandse Orde van Ad-vocaten. Het hof acht op basis van het dossier voldoende aan-nemelijk en onvoldoende gemotiveerd bestreden dat deze kosten redelijk zijn en in redelijkheid zijn gemaakt. Het hof tekent hierbij nog aan dat bij pleidooi niet betwist is dat de ge-meente een extern bureau ingeschakeld heeft in verband met het opleggen en innen van de dwangsom en daarmee kosten gemoeid zijn.
3.9 Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] de proceskosten in hoger beroep van gemeente dienen te vergoe-den.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst – uitvoerbaar bij voorraad - [appellant] in de proces-kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover aan de kant van de gemeente gevallen, op € 1.769,00 voor ver-schotten, op € 2.682,00 voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en W.J. Noordhuizen en en uitgesproken ter openbare terechtzit-ting van 1 mei 2012 door de rolraadsheer.