ECLI:NL:GHAMS:2012:BW4151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.084.398-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over uitkering na brand van onroerend goed en de uitleg van polisvoorwaarden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de N.V. Noordhollandsche van 1816 Schadeverzekeringsmaatschappij en de Europeesche Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: Noordhollandsche c.s.) als appellanten en [geïntimeerde] als geïntimeerde, naar aanleiding van een brand die op 11 oktober 2008 de woning van [geïntimeerde] verwoestte. [Geïntimeerde] had de woning op 1 augustus 2008 gekocht en een opstalverzekering afgesloten bij Noordhollandsche c.s. voor een verzekerde som van € 300.000,-. Na de brand vorderde [geïntimeerde] een schadevergoeding van € 285.200,-, de herbouwwaarde van de woning, en andere kosten, maar Noordhollandsche c.s. weigerden uitkering te doen, onder andere op basis van een verondersteld voornemen tot sloop van de woning en het indemniteitsbeginsel.

Het hof oordeelt dat Noordhollandsche c.s. niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat [geïntimeerde] een concreet voornemen tot sloop had. Het hof stelt vast dat de plannen voor verbouwing nog in een beginfase verkeerden en dat er geen bouw- of sloopvergunning was aangevraagd ten tijde van de brand. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen sprake was van verzekeringsrechtelijke relevante verzwijging door [geïntimeerde].

Daarnaast oordeelt het hof dat de uitkering van de volledige herbouwwaarde niet in strijd is met het indemniteitsbeginsel, aangezien de nieuwe woning dezelfde functie heeft als de oude woning. Het hof bevestigt ook dat de polisvoorwaarden, die bepalen dat wettelijke rente pas vanaf de dag van dagvaarding verschuldigd is, onredelijk bezwarend zijn voor [geïntimeerde].

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Noordhollandsche c.s. in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

zaaknummer 200.084.398/01
27 maart 2012
GERECHTSHOF AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. de naamloze vennootschap
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 SCHADEVERZEKERINGS¬MAATSCHAPPIJ
gevestigd te Oudkarspel,
2. de naamloze vennootschap
EUROPEESCHE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
APPELLANTEN,
advocaat: mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. G.E. Hattink te Cuijk.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna Noordhollandsche c.s. en [geïntimeerde] genoemd. Appellanten afzonderlijk zullen als Noordhollandsche en Europeesche worden aangeduid.
1.1. Bij dagvaarding van 15 maart 2011 zijn Noordhollandsche c.s. in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Alkmaar van 29 december 2010, in deze zaak onder zaaknummer/rolnummer 119156/HA ZA 10-356 gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en hen als gedaagden.
1.2. Noordhollandsche c.s. hebben bij memorie zeven grieven aangevoerd en daarbij bescheiden in het geding gebracht, met conclusie, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog af zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding vermeerderd met nakosten en met de wettelijke rente indien [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na daartoe te zijn aangeschreven de proceskosten zal hebben voldaan en voorts [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Noordhollandsche c.s. op grond van/naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep aan [geïntimeerde] heeft betaald, met wettelijke rente hierover vanaf 18 januari 2011 (de datum van betaling) tot de dag der algehele voldoening.
1.3. Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord en daarbij bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van Noordhollandsche c.s. – uitvoerbaar bij voorraad - in de kosten van het appel.
1.4. De partijen hebben de zaak op 30 januari 2012 door hun advocaten doen bepleiten, beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid is door [geïntimeerde] nog een – op voorhand toegezonden – productie in het geding gebracht.
1.5. Ten slotte is arrest gevraagd.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.10) een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
3. Beoordeling
3.1. (i) [geïntimeerde] heeft op 9 april 2008 voor een koopprijs van € 330.000,- een perceel met woning gekocht aan de [adres] te [plaats], gemeente [gemeente] (hierna: de woning). [Geïntimeerde] had de wens de woning, voorafgaand aan het betrekken daarvan, te verbouwen, waarbij hij onder meer de rieten kap door een pannendak wilde vervangen, een grotere slaapkamer en badkamer op de begane grond wilde realiseren en een serre wilde aanbouwen om de woonkamer te vergroten. Op 18 juni 2008 heeft [A], van Bouwbedrijf [A], op verzoek van [geïntimeerde] tekeningen gemaakt van een mogelijk verbouwing van de woning. De aan deze verbouwingsplannen verbonden kosten bedroegen € 310.000,-. Dit plan is niet uitgevoerd.
(ii) De woning is aan [geïntimeerde] geleverd op 1 augustus 2008. Via [B] Assurantiebemiddeling B.V. (hierna: [B]) heeft [geïntimeerde] voor de woning bij Noordhollandsche c.s. per 1 augustus 2008 een opstal¬verzekering afgesloten. Hierbij is de woning tegen een verzekerde som van € 300.000,- voor onder meer brandschade in dekking genomen. Noordhollandsche en Europeesche participeren in deze verzekering voor percentages van respectievelijk 75% en 25%. Noordhollandsche treedt op als leader.
(iii) De op de opstalverzekering van toepassing zijnde polisbepalingen houden onder meer het volgende in:
"Artikel 1 Definities
In deze voorwaarden, die deel uitmaken van de polis, wordt verstaan onder
(…)
Herbouwwaarde
de kosten van herbouw onmiddellijk na de schade op dezelfde plaats en met dezelfde bestemming;
Verkoopwaarde
de prijs die door de meest biedende gegadigde zou zijn betaald bij aanbieding ten verkoop op de voor deze onroerende zaak meest geschikte wijze, na de beste voorbereiding, onder aftrek van de waarde van de grond.
(…)
Artikel 4 Speciale dekkingen
(…)
4. Huurderving
Na een gedekte gebeurtenis bestaat gedurende maximaal 52 weken
recht op vergoeding van huurderving. Bij de berekening van de huurderving wordt uitgegaan van de huurwaarde, ook als verzekeringnemer het gebouw zelf gebruikt. Indien het gebouw niet herbouwd of hersteld wordt, vindt vergoeding plaats over een periode van ten hoogste 12 weken.
(…)
9. Herstellingskosten van de tuin
Indien als gevolg van een in artikel 3 genoemde gebeurtenis schade aan het gebouw ontstaat en daardoor de tuin van verzekeringnemer herstel behoeft, zijn de kosten daarvan verzekerd.
(…).
Artikel 8 Uitsluitingen
Uitgesloten is schade
a. (…)
h. omtrent welker ontstaan, aard of omvang verzekerde opzettelijk een onware opgave doet.
(…)
Artikel 11 Verplichtingen bij schade; verlies van rechten
Zodra een verzekerde kennis draagt van een gebeurtenis die voor de maatschappij tot een verplichting tot uitkering kan leiden, is hij verplicht
(…);
e. de maatschappij zijn volle medewerking te verlenen en alles na te laten wat de belangen van de maatschappij zou kunnen schaden;
(…).
De verzekering geeft geen dekking:
- als verzekerde een van deze verplichtingen niet is nagekomen en
daardoor de belangen van de maatschappij zijn geschaad;
(…).
Artikel 13 Schadevergoeding
a. Tenzij is overeengekomen dat de verzekering op vaste taxatie geschiedt, wordt de omvang van de schade aan het gebouw vastgesteld op
- het verschil tussen de herbouwwaarde en het overgebleven deel direct na de schade
en/of
- het verschil tussen de verkoopwaarde en het overgebleven deel direct na de schade.
De vergoeding van de schade zal, als van verkoopwaarde wordt
uitgegaan, niet meer bedragen dan als van herbouwwaarde wordt
uitgegaan.
(…)
e. Het laagste van het naar herbouwwaarde en verkoopwaarde berekende schadebedrag zal worden uitgekeerd als
- verzekeringnemer niet tot herstel of herbouw op dezelfde plaats en met dezelfde bestemming overgaat;
(…)
- verzekeringnemer reeds voor de schade het voornemen had het
gebouw af te breken;
(…)
- (een als zelfstandig aan te merken deel) van het gebouw leegstond of al langer dan 2 maanden buiten gebruik was of het gebouw ten verkoop stond aangeboden;
(…)
Artikel 20 Wettelijke interessen
Wettelijke interessen ingevolge artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek worden - in afwijking van wat daarover in dit wetsartikel is bepaald - uitsluitend verschuldigd vanaf de dag dat zij in rechte worden gevorderd."
(iv) Op 7 oktober 2008 is bij de gemeente [gemeente] een aanvraag 'Toetsing Schetsplan (bestemmingsplan en welstand)' namens [geïntimeerde] binnengekomen. Aan deze aanvraag was een bouwtekening gehecht van Bouwkundig Teken- & Adviesbureau [C] uit [plaats], van een aan de [adres] te bouwen nieuwe woning. Op één van de kadastrale kaarten die aan de aanvraag was gehecht wordt de bestaande woning aangemerkt als de "te slopen woning".
(v) Op 11 oktober 2008 is de woning door brand (nagenoeg) geheel verwoest.
(vi) Op 19 januari 2009 heeft het door Noordhollandsche c.s. ingeschakelde expertisebureau [D] B.V. een eindexpertiserapport opgesteld. De herbouwwaarde van het pand is daarbij begroot op € 285.200,-; de verkoopwaarde op € 185.000,-. De opruimkosten zijn begroot op euro 14.700,-; de herstelkosten van de tuin op € 7.000,-- en de huurderving op € 4.000,-.
(vii) Noordhollandsche c.s. hebben [geïntimeerde] geen verzekeringspenningen uitgekeerd.
3.2. [Geïntimeerde] heeft Noordhollandsche c.s. in rechte betrokken en een verklaring voor recht gevorderd dat Noordhollandsche c.s. gehouden zijn tot uitkering van zijn schade en voorts gevorderd dat Noordhollandsche c.s. zullen worden veroordeeld tot betaling (ieder voor hun aandeel) van een bedrag van € 285.200,- met wettelijke rente vanaf de dag van de brand, tot betaling van bedragen van € 11.651,88 en € 12.000,- met wettelijke rente ter zake van respectievelijk herstelkosten tuin en huurderving, tot betaling van een bedrag van € 18.739,89 ter zake van de kosten van het door hem ingeschakelde expertisebureau [E] en tot betaling van een bedrag van € 4.976,76 aan buitengerechtelijke kosten, een en ander met verwijzing van Noordhollandsche c.s. in de proceskosten. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. De expertisekosten heeft de rechtbank afgewezen en de gevorderde bedragen ter zake van huurderving en buitengerechtelijke kosten zijn door de rechtbank op lagere bedragen vastgesteld (respectievelijk op € 6.000,- en € 5.000,-). Voorts heeft de rechtbank de ingangdatum van de wettelijke rente over het bedrag van € 285.200,- niet op de dag van de brand bepaald, maar op 9 februari 2009. De grieven van Noordhollandsche c.s. keren zich tegen (het merendeel van) de beslissingen van de rechtbank en de gronden waarop deze berusten.
3.3. Met haar eerste grief richten Noordhollandsche c.s. zich met verschillende klachten tegen het (in de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.9 vervatte) oordeel van de rechtbank, kort gezegd, dat een concreet voornemen tot sloop van de woning niet aannemelijk is geworden en dat van verzekeringsrechtelijk relevante verzwijging geen sprake is.
3.4. Voorop staat dat stelplicht en bewijslast van een dergelijk voornemen op Noordhollandsche c.s. rusten. Noordhollandsche c.s. hebben een aantal omstandigheden genoemd waaruit naar hun mening volgt dat [geïntimeerde] vóór de brand bestendige sloopplannen/nieuwbouwplannen met zijn woning had en niet aannemelijk is dat hij daarvan nog zou afstappen. Zij voeren met name aan dat [geïntimeerde] aanvankelijk plannen had voor een grondige verbouwing, dat de bouwtekening bij het formulier toetsing schetsplan (waarin nieuwbouw is voorzien) is gevolgd op de te duur uitgevallen verbouwplannen van [A] en dezelfde veranderingen inhoudt als de verbouwplannen, dat het formulier toetsing schetsplan een bouwsom van € 210.000,- vermeldt en is voorzien van een handtekening van [geïntimeerde], dat aan dat formulier een uittreksel kadastrale kaart en een concept uittreksel kadastrale kaart zijn gehecht waarop wordt gesproken van “te slopen woning” en “te bouwen woning”, dat de indiening van het voorlopig bouwplan de eerste procedurele stap is in het kader van een aanvraag bouwvergunning, dat [geïntimeerde] kort na de brand en het afwijzende advies van de welstandscommissie over de eerste versie van de bouwtekening een gewijzigde bouwtekening aan de gemeente heeft gestuurd (op basis van hetzelfde ontwerp), dat de woning voor de brand leeg stond en dat hij uiteindelijk een woning heeft gebouwd die overeenstemt met dit laatste gepresenteerde ontwerp. Noordhollandsche c.s. voeren voorts aan dat [geïntimeerde] het feit dat nieuwbouwplannen waren gepresenteerd aan de gemeente bewust heeft proberen achter te houden.
3.5. [Geïntimeerde] heeft gemotiveerd weersproken dat hij een concreet voornemen tot afbraak had. Hij heeft de door Noordhollandsche c.s. ingeroepen omstandigheden deels inhoudelijk betwist en hij heeft voorts betwist dat de door Noordhollandsche c.s. gestelde gevolgtrekking aan de vermelde omstandigheden kan worden verbonden. Hij voert aan dat [A] en [C] niet met hem over prijzen hebben overlegd, dat de handtekening onder de aanvraag toetsing schetsplan niet van hem afkomstig is en de tekening en de kadastrale kaarten door [C] zijn overgenomen van een nabij gelegen woning. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft hij verwezen naar een overgelegde verklaring van [C] van 6 juli 2011. Volgens [geïntimeerde] was de bedoeling van de indiening van de aanvraag slechts om te laten toetsen welke mogelijkheden er waren op basis van het bestemmingsplan en de welstandscriteria en was het niet de bedoeling het voorlopig bouwplan van [C] – dat overigens op 14 oktober 2008 is afgekeurd – daadwerkelijk te verwezenlijken. [Geïntimeerde] voert aan dat er ten tijde van de brand nog geen enkele duidelijkheid was over verbouwing en/of uitbreiding van de woning en dat het scenario van afbraak al helemaal niet aan de orde was. De plannen waren afhankelijk van het kostenplaatje en de mogelijkheden op basis van het bestemmingsplan en de welstandscriteria en de financiering van de verbouwing was nog niet rond. [Geïntimeerde] wijst erop dat ten tijde van de brand geen bouw- of sloopvergunning was aangevraagd, geen bouwbestek of open begroting voorhanden was, geen bouwtekeningen waren opgesteld en geen opdracht was verstrekt aan een aannemingsbedrijf. De plannen zoals deze na de brand zijn ingediend – noodgedwongen gericht op nieuwbouw – zijn in de visie van [geïntimeerde] niet relevant, waarbij overigens geldt dat zijn huidige woning op wezenlijke onderdelen verschilt van het voor de brand ingediende schetsplan. Ook op dit punt verwijst [geïntimeerde] naar de verklaring van [C].
3.6. Noordhollandsche c.s. hebben hun stelling dat [geïntimeerde] een concreet voornemen tot afbraak had tevens onderbouwd door erop te wijzen dat [geïntimeerde] er geen melding van heeft gemaakt dat op 7 oktober 2008 de onder 3.1(iv) vermelde aanvraag toetsing schetsplan was ingediend. Noordhollandsche c.s. suggereren dat [geïntimeerde] daarmee heeft beoogd zijn voornemen tot afbraak te verzwijgen. In de verklaring die [geïntimeerde] op 23 oktober 2008 tegenover [F], tactisch rapporteur van [G] expertise, heeft afgelegd staat: “Er was nog geen enkel contact geweest met de gemeente Opsterland over eventuele vergunningen voor de verbouw van de woning.” [Geïntimeerde] heeft daarover (mede onder verwijzing naar een overgelegde verklaring van zijn zoon [zoon geïntimeerde] die bij het gesprek aanwezig was) verklaard dat de rapporteur hem de vraag stelde of er reeds een bouwvergunning was aangevraagd of niet en niet of er ook reeds andere contacten met de gemeente waren geweest. Er is geen sprake van het opzettelijk verzwijgen of achterhouden van relevante informatie, aldus [geïntimeerde].
3.7. Het hof acht de uitleg die [geïntimeerde] heeft gegeven overtuigend. Eventuele onduidelijkheden zijn door deze uitleg weggenomen. In het licht van het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] acht het hof de stellingen van Noordhollandsche c.s. onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat aannemelijk is dat [geïntimeerde] voor de brand een in het kader van de verzekeringsvoorwaarden relevant voornemen tot sloop van de woning had. Op het moment van de brand was slechts een schetsplan bij de gemeente ingediend, een formele aanvraag tot een bouw- of sloopvergunning was (nog) niet gedaan en onbestreden is dat [geïntimeerde] over de hoogte van de te maken bouwkosten nog geen besluit had genomen. Al met al waren de plannen nog dermate in de beginfase dat het niet mededelen daarvan niet kan worden beschouwd als een schending van de verplichting van [geïntimeerde] om alle informatie en bescheiden te verschaffen die nodig zijn om de uitkeringsplicht te beoordelen. Reeds daarom kan geen sprake zijn van opzet om Noordhollandsche c.s. als verzekeraar te misleiden.
3.8. In het kader van hun beroep op verzwijging, hebben Noordhollandsche c.s. voorts aangevoerd dat ter beantwoording van de vraag of sprake is van verzekeringsrechtelijke verzwijging uitsluitend van belang is of het opzettelijk verzwegen c.q. achtergehouden feit naar objectieve maatstaven van invloed kan zijn in het kader van de beoordeling van de uitkeringsplicht. Dit is volgens Noordhollandsche c.s. het geval voor wat betreft het verzwegen feit dat er nieuwbouwplannen waren gepresenteerd aan de gemeente, nu het indienen van nieuwbouwplannen immers op sloopplannen wijst. De vraag of sprake is van opzettelijke verzwijging kan niet afhankelijk worden gesteld van hetgeen de verzekerde na het uitkomen van zijn bedrog daaromtrent stelt, aldus Noordhollandsche c.s. Noordhollandsche c.s. stellen zich op het standpunt dat het recht van [geïntimeerde] op uitkering op grond van art. 7:941 leden 2 en 5 BW en art 11 van de polisvoorwaarden is vervallen.
3.9. Hiervoor is reeds geoordeeld is dat de indiening van de aanvraag toetsing schetsplan in de gegeven omstandigheden niet duidt op een voldoende concreet voornemen tot afbraak. Zonder nadere toelichting, die ook in hoger beroep ontbreekt, valt niet in te zien in welk opzicht de indiening van het schetsplan dan toch van belang kon zijn voor de beoordeling van de uitkeringsplicht. Voor zover Noordhollandsche c.s. betogen dat [geïntimeerde] de indiening van het schetsplan had moeten melden zodat zij zich zelf daar een oordeel over konden vormen, geldt dat deze stelling in ieder geval niet kan leiden tot de vergaande consequenties die Noordhollandsche c.s. thans bepleiten. Aanwijzingen dat [geïntimeerde] doelbewust en met het oogmerk tot misleiding deze informatie voor Noordhollandsche c.s. heeft achtergehouden zijn er overigens niet.
3.10 Het hof deelt derhalve het oordeel van de rechtbank dat een concreet voornemen tot sloop niet aannemelijk is geworden en dat van verzekeringsrechtelijk relevante verzwijging geen sprake is. Grief 1 is ongegrond.
3.11. Met grief 2 betogen Noordhollandsche c.s. dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van Noordhollandsche c.s. op het indemniteitsbeginsel faalt. Volgens Noordhollandsche c.s. verzet het indemniteitsbeginsel zich tegen uitkering van de volledige herbouwwaarde.
3.12. Ook deze grief is ongegrond. Uitgangspunt is dat de woning is verzekerd op basis van herbouwwaarde. [Geïntimeerde] heeft de woning na de brand herbouwd; de nieuwe woning heeft dezelfde functie voor hem als de oude woning. Ook de oude woning was bestemd voor bewoning door hem en zijn echtgenote. Dat de nieuwe woning groter is en dat daarin de verbouwwensen die [geïntimeerde] had met betrekking tot de oude woning zijn geïncorporeerd, maakt niet dat de functie van beide woningen verschillen. Deze omstandigheden brengen op zichzelf genomen ook niet mee dat geoordeeld moet worden dat [geïntimeerde] door de uitkering naar herbouwwaarde in een duidelijker voordeliger positie is komen te verkeren. Noordhollandse c.s. betogen nog dat de herbouwwaarde op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan het bedrag dat door de rechtbank is toegewezen. Zij verwijzen naar het eindrapport van [D] van 19 januari 2009, p. 4, waaruit zou blijken dat de herbouwwaarde is verminderd met de voorgenomen verbouwkosten. Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. [D] heeft bij e-mails van 5 en 12 november 2008 aan [geïntimeerde] een overzicht toegestuurd waaruit een getaxeerde herbouwwaarde blijkt van € 285.200,-. Daar is van de zijde van [geïntimeerde] bij e-mail van 18 december 2008 mee ingestemd. Niet is gebleken dat [geïntimeerde] akkoord is gegaan met de door [D] later voorgestelde verlaging van de getaxeerde herbouwwaarde. Noordhollandsche c.s. hebben onvoldoende gesteld op grond waarvan deze verlaging bindend tussen partijen is vastgesteld. Dit blijkt ook wel uit het door Noordhollandse c.s. bij memorie van grieven onder 62 gestelde: [D] heeft niet meer dan een ‘poging’ ondernomen om de herbouwwaarde lager te doen vaststellen.
3.13. Met grief 3 betogen Noordhollandsche c.s. dat het bepaalde in artikel 13 sub e van de algemene polisvoorwaarden (waarvan de hier relevante passages zijn geciteerd onder 3.1(iii)) ertoe moet leiden dat de overweging van de rechtbank dat Noordhollandsche c.s. op grond van de polisvoorwaarden tot vergoeding van de herbouwwaarde over moet gaan, geen stand kan houden.
3.14. Dat [geïntimeerde] heeft herbouwd op dezelfde plaats en met dezelfde bestemming en dat hij niet, voorafgaand aan de schade, het voornemen had het gebouw af te breken, is al in het voorgaande aan de orde gekomen. Noordhollandsche c.s. beroept zich er echter tevens op dat de woning leegstond of al langer dan twee maanden buiten gebruik was.
3.15. [Geïntimeerde] heeft betwist dat de woning leeg stond of buiten gebruik was. Hij voert aan dat de woning was gestoffeerd en ingericht, dat de thermostaat continue aan stond, gas, water en elektriciteit waren aangesloten, dat voortdurend toezicht op de woning werd gehouden en dat mevrouw [geïntimeerde] vrijwel dagelijks de gordijnen in de woning opende en sloot en in de woning was om de kat te voeren en de planten te verzorgen. Ook tuin en gazon werden keurig onderhouden, aldus [geïntimeerde]. Noordhollandsche c.s. hebben in reactie op de stellingen van [geïntimeerde] aangevoerd dat de woning niet was ingericht; zij wijzen erop dat in het rapport van [G] Expertise B.V. van 16 november 2008 alleen over stoffering wordt gesproken en dat [geïntimeerde] in zijn als bijlage bij dat rapport gevoegde eigen verklaring van 23 oktober 2008 heeft verklaard dat de woning was voorzien van vloerbedekking en gordijnen, dat er een complete keuken in zat en een verwarmingsketel waarvan de thermostaat continu op 15 à 16 graden C heeft aangestaan en dat er verder een oude stoel in de woning stond. Ook betwisten Noordhollandsche c.s. bij gebrek aan wetenschap dat voldoende toezicht werd gehouden en de woning dagelijks werd bezocht.
3.16. Wat er zij van de precieze staat van inrichting van de woning en de frequentie van de bezoeken van [geïntimeerde en zijn vrouw], duidelijk is dat deze was gestoffeerd en verwarmd (en bewoonbaar) werd gehouden en dat de bedoeling was dat [geïntimeerde] en zijn echtgenote, waarschijnlijk na een verbouwing, in de woning zouden trekken. De begrippen “leegstand” en “buiten gebruik zijn” zijn niet nader in de polis gedefinieerd. [Geïntimeerde] heeft deze begrippen in redelijkheid zo kunnen begrijpen dat daarmee in het kader van artikel 13 wordt gedoeld op situaties van niet-bewoning die duiden op een (zich hier niet voordoende) bestemmingswijziging. Hij heeft er niet op bedacht hoeven zijn dat een situatie als de zijne, waarin bewoning tijdelijk wordt uitgesteld, al onder de werking van genoemd onderdeel van artikel 13 sub e zou vallen. Daarbij is van belang dat in de door Noordhollandsche c.s. voorgestane uitleg van de polis sprake is van een belangrijke beperking in de dekking. Een dergelijke inperking hoeft een verzekerde als [geïntimeerde] in beginsel niet te verwachten in een bepaling als artikel 13, dat betrekking heeft op de vaststelling van de omvang van de schade. Verder wijst [geïntimeerde] er terecht op dat reeds bij het aangaan van de verzekering (waarbij de verzekerde som is afgestemd op de herbouwwaarde) bekend was dat [geïntimeerde] de woning tijdelijk niet bewoonde en verbouwingsplannen had en dat dit niet heeft geleid tot aanpassing van de verzekerde som of de premie. Ook in het licht hiervan heeft hij er geen rekening mee hoeven te houden dat Noordhollandsche c.s. zich reeds wegens de niet bewoonde staat van de woning niet tot uitkering van de herbouwwaarde gehouden zouden achten.
3.17. Ten overvloede merkt het hof nog op dat Noordhollandsche c.s. in de afwijzingsbrief van 9 februari 2009 geen beroep hebben gedaan op het hier besproken onderdeel van artikel 13 sub e. Dat zij dit in hoger beroep thans alsnog doen, wringt met het uitgangspunt dat een verzekeraar bij de afwijzing van een aanspraak van een verzekerde de gronden waarop de afwijzing is gebaseerd in beginsel duidelijk en volledig aan de verzekerde kenbaar dient te maken.
3.18. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep op artikel 13 sub e van de algemene polisvoorwaarden Noordhollandsche c.s. niet kan baten. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of de desbetreffende polisvoorwaarden voor of bij de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst al dan niet aan [geïntimeerde] ter hand zijn gesteld. Grief 3 wordt verworpen.
3.19. Grief 4 keert zich tegen de beslissingen van de rechtbank op het punt van de herstelkosten tuin en de huurwaarde. Noordhollandsche c.s. stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, [geïntimeerde] via zijn tussenpersoon akkoord is gegaan met de bedragen die met betrekking tot deze posten – respectievelijk € 7.000,- en € 4.000,- - zijn genoemd in het eindrapport van [D]. Noordhollandsche c.s. verwijzen naar de inhoud van de e-mail van [B] van 18 december 2008 aan [D], waarin staat: “Hierbij geven wij namens verzekerde accoord voor de door u berekende herbouwopstelling. Wilt u het rapport vervaardigen. Wel delen wij mede dat verzekerde zich niet kan vinden in de genoemde waarde op basis van verkoopwaarde.”
3.20. Voormelde e-mail is een reactie op twee e-mails van [D] van 5 en 12 november 2008, met als bijlagen een overzicht van schadebedragen en een uit twee pagina’s bestaand excelloverzicht waarin het bedrag aan herbouwkosten ad € 280.398,- gedetailleerd wordt gespecificeerd. (Dat meer of andere bijlagen zijn meegezonden dan de als productie 10 bij memorie van antwoord overgelegde stukken, hebben Noordhollandsche c.s. niet aangevoerd.) De e-mail van 5 november 2008, gericht aan [geïntimeerde en zijn vrouw], luidt: “Bijgaand het excelloverzicht met schadevaststelling zoals afgelopen vrijdag met u besproken. Als de opstelling akkoord voor u akkoord is zal ik de schade verder afrapporteren naar de verzekering voor verdere afwikkeling.” Omdat kennelijk was verzuimd de bijlagen bij te voegen, is dit bij de e-mail van 12 november 2008 alsnog gebeurd.
3.21. Nu de e-mail van 5 november 2008 met zoveel woorden refereert aan het excelloverzicht en de antwoord e-mail van 18 december 2008 alleen melding maakt van een akkoord met de berekende herbouwopstelling, hebben Noordhollandsche c.s. in redelijkheid niet uit deze laatstgenoemde e-mail kunnen afleiden dat [geïntimeerde] zich daarbij ook akkoord verklaarde met de posten herstelkosten tuin en huurwaarde. Het hof acht het door [geïntimeerde] aan het herstel van de tuin bestede bedrag van € 11.651,88 redelijk, waarbij tevens in aanmerking wordt genomen dat dit bedrag globaal aansluit bij het in eerste instantie door [D] in haar voorlopig rapport van 16 oktober 2008 vermelde bedrag van € 10.000,-. Wat de post huurderving betreft geldt dat [geïntimeerde] op grond van artikel 4 onder 4 van de polisvoorwaarden aanspraak heeft op huurderving gedurende maximaal 52 weken. Deze post betreft een vergoeding voor de gederfde mogelijkheid tot verhuur van de woning gedurende de periode van herbouw. Vast staat dat deze periode in het onderhavige geval langer dan 6 maanden heeft geduurd. In hoeverre de brand verandering heeft gebracht in de tijdsduur gedurende welke [geïntimeerde] geen gebruik van de woning kon maken (Noordhollandsche c.s. werpen op dat [geïntimeerde] ook bij het uitblijven van de brand de woning in verband met zijn plannen met de woning een periode niet had kunnen bewonen), is in dit verband niet relevant. Grief 4 faalt.
3.22. Grief 5 heeft betrekking op het door de rechtbank toewijsbaar geachte bedrag van € 5.000,- ter zake van buitengerechtelijke kosten. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 18.739,89 gevorderd ter zake van kosten van [E] Expertise B.V. en een bedrag van € 4.976,76 aan buitengerechtelijke kosten. Noordhollandsche c.s. betogen dat de rechtbank met toewijzing van het bedrag van € 5.000,- (welk bedrag zij overigens ook op inhoudelijke gronden betwisten) buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. [geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord aangevoerd dat het bedrag van € 5.000,- betrekking heeft op de werkzaamheden in de buitengerechtelijke fase van zowel [E] Expertise, het juridisch adviesbureau [H](waarvan de kosten zijn begrepen in het bedrag van € 18.739,89) als van zijn huidige advocaat. In dit betoog acht het hof, voor zover nodig, een wijziging van de grondslag van de eis besloten, waartoe [geïntimeerde] op de voet van art. 130 jo. art. 353 Rv. in hoger beroep bevoegd is. Het gaat er derhalve om of het bedrag van € 5.000,- de dubbele redelijkheidstoets kan doorstaan.
3.23. Het hof is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het standpunt van Noordhollandsche c.s. heeft [geïntimeerde] ertoe gebracht (juridisch) advies in te winnen en zich daartoe te wenden tot een expertisebureau en een juridisch adviesbureau en later tot een advocaat. Dat voorafgaand aan de procedure werkzaamheden hebben plaatsgevonden die vallen onder de noemer buitengerechtelijke werkzaamheden, acht het hof op grond van de overgelegde briefwisseling voldoende aangetoond. Het door de rechtbank in verband daarmee toegewezen bedrag van € 5.000,- acht het hof een redelijk bedrag. Ook grief 5 kan niet slagen.
3.24. Grief 6 ziet op het oordeel van de rechtbank dat artikel 20 van de polisvoorwaarden, inhoudende dat de wettelijke rente slechts vanaf de dag van dagvaarding verschuldigd zal zijn, jegens [geïntimeerde] onredelijk bezwarend is en dat [geïntimeerde] terecht een beroep heeft gedaan op vernietiging van die bepaling.
3.25. Het hof stelt voorop dat deze bepaling op grond van art. 6:237 aanhef en onder f BW wordt vermoed onredelijk bezwarend te zijn. Wat Noordhollandsche c.s. daartegen hebben aangevoerd is onvoldoende om dit vermoeden te weerleggen. Het beding ontneemt [geïntimeerde] een wettelijk recht op schadevergoeding. Noordhollandsche c.s. stellen daartegenover dat zij er groot belang bij hebben dat hun verzekerden niet onnodig wachten met het aanhangig maken van een procedure. Het belang van Noordhollandsche c.s. om met de bepaling van artikel 20 enige druk te creëren om haast te maken met het in gang zetten van een procedure, is echter onvoldoende zwaarwegend om een verzekerde als [geïntimeerde], aan wie ten onrechte een uitkering is geweigerd, een op de wet gebaseerde aanspraak op rentevergoeding te ontnemen. De rechtbank heeft het artikel derhalve terecht buiten toepassing gelaten. Grief 6 wordt verworpen. Grief 7 ten slotte mist zelfstandige betekenis.
3.26. Slotsom van het vorenstaande is dat de grieven van Noordhollandsche c.s. falen. Dit leidt ertoe dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Noordhollandsche c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
verwijst Noordhollandsche c.s. in de proceskosten in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 1.475,- aan verschotten en € 9.789,- aan salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M.M. Tillema, J.W. Hoekzema en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2012 door de rolraadsheer.