GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
handelende voor zich en in hoedanigheid van deelgenoot in de nalatenschap van [erflater],
wonende te [woonplaats] ([land]),
APPELLANT,
advocaat: mr. A. Knigge te Amsterdam,
1. [GEÏNTIMEERDE SUB 1],
2. [GEÏNTIMEERDE SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. M.C.J. Höfelt te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellant], (geïntimeerden gezamenlijk) [geïntimeerden] en (geïntimeerden afzonderlijk) [geïntimeerde sub 1] respectievelijk [geïntimeerde sub 2] genoemd.
Bij dagvaarding van 17 januari 2007 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam van 1 november 2006, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 333064 / HA ZA 06-89 gewezen tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Bij memorie van grieven tevens houdende een vermeerdering van eis heeft [appellant] elf grieven tegen het vonnis aangevoerd, daarbij zijn eis vermeerderd, producties in het geding gebracht, bewijs aangeboden en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vermeerderde vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het hoger beroep.
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
De partijen hebben de zaak op 7 februari 2012 doen bepleiten, [appellant] door mr. E.H. de Jonge-Wiemans, advocaat te Utrecht, [geïntimeerden] door mr. Höfelt voornoemd, beiden aan de hand van pleitnotities. Bij die gelegenheid zijn door [appellant] bij akte verdere bescheiden in het geding ¬ge¬bracht. [geïntimeerden] hebben tijdens hun pleidooi aangegeven die bescheiden niet te hebben ontvangen en zich het recht voorbehouden om bij akte op deze bescheiden te kunnen reageren, maar bij brief aan het hof van 7 februari 2012 laten weten daarvan af te zien.
Ten slotte is arrest gevraagd.
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.11, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. De grieven I tot en met IV richten zich tegen de feitenvaststelling en worden, voor zover relevant, hierna onder 2.2.1 en verder in aanmerking genomen. Voor het overige bestaat over de feitenvaststelling door de rechtbank geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1. Op 15 februari 1991 is [erflater] (hierna [erflater]) overleden. [appellant] was zijn broer.
2.2.2. [erflater] heeft bij testament van 13 februari 1991 het Humanistisch Verbond tot enig erfgenaam benoemd, onder de last om contractuele regelingen, gemaakt buiten Nederland, te eerbiedigen. Voorts heeft hij bij testament zijn vader verzocht geen beroep te doen op zijn legitieme rechten en de heer [C.] benoemd tot executeur testamentair.
2.2.3. [geïntimeerde sub 2] is als boedelnotaris van de nalatenschap aangewezen. [geïntimeerde sub 2] en [erflater] kenden elkaar uit hun studietijd. De functie van boedelnotaris is overgenomen door [geïntimeerdes sub 2] kantoorgenoot [geïntimeerde sub 1], die feitelijk reeds vanaf het begin alle werkzaamheden ten behoeve van de nalatenschap als boedelnotaris verrichtte.
2.2.4. De vader van [appellant] en [erflater] (“vader [appellant]”) heeft medio maart 1991 een beroep gedaan op zijn wettelijk erfdeel. Hij werd daarmee deelgerechtigd in de nalatenschap van [erflater].
2.2.5. Vader [appellant] is op 5 december 1995 overleden. [appellant] is zijn enig erfgenaam.
2.2.6. Begin april 1991 (op 2 dan wel 9 april) is met [geïntimeerde sub 1], [appellant] en de erfgenamen afgesproken, dat [geïntimeerden] zouden onderzoeken of zich in Luxemburg bankrekeningen van [erflater] zouden bevinden.
2.2.7. Op 16 april 1991 heeft [geïntimeerde sub 1] informatie ingewonnen over de vraag hoe hij gegevens moest opvragen van Luxemburgse banken. Hij werd verwezen naar de Luxemburgse Bankiersvereniging (“de ABBL”). Vervolgens heeft hij op dezelfde datum de ABBL als volgt geschreven, voor zover relevant:
“(…) Re: estate [erflater]
Herewith I inform you that I am dealing with the winding up of aforementioned estate. Would you be so kind to inform me if mr [appellant] is known at one or more of the banks established in Luxembourg? …)
2.2.8. Bij brief van 19 april 1991, ontvangen op 23 april 1991, heeft de ABBL [geïntimeerde sub 1] laten weten de vraag door te zullen zenden aan de in Luxemburg gevestigde banken na (onder meer) betaling van (administratie)kosten en toezending van een internationale overlijdensakte. Deze akte is op 17 juni 1991 door [geïntimeerde sub 1] opgevraagd, op 26 juni 1991 door hem ontvangen en op 11 juli 1991 aan de ABBL verzonden. De ABBL heeft de ontvangst van deze stukken en van de verschuldigde gelden op 16 juli 1991 bevestigd.
2.2.9. Bij brief van 14 augustus 1991 heeft de Banque Internationale á Luxembourg (“de BIL”) aan [geïntimeerde sub 1] het volgende bericht, voor zover hier relevant:
“(…) Re: estate of [erflater], deceased
Referring to your letter addressed to the “Association des Banques et Banquiers Luxembourg”, we beg to inform you that we are not holding any assets in the name of the late [erflater]. (…)”
2.2.10. Eind 1992 heeft [geïntimeerde sub 1] alle banken in Luxemburg rechtstreeks aangeschreven. Zijn brief aan de banken luidde, voor zover relevant:
“(…) re: estate drs. [erflater]
In the matter of the winding up of the above-mentioned estate I would very much like to know whether, at any time, your bank has had knowledge of the late Mr. [erflater] or has held any assets for Mr. [erflater]. The information you may need for these inquiries is the following:
First names: [J.K.]
Last name: [erflater]
Date of birth: [geboortedatum]
Place of birth: [gemeente]
Date of death: [datum]
Place of Death: [A.], [land]
Last residence: [C.]
I would appreciate it very much if you could send me your reply, either negative or positive, by mail or facsimile, before the end of this year. (…)”
2.2.11. Bij brief gedateerd 29 januari 1993 heeft de BIL aan [geïntimeerde sub 1] laten weten:
”(…) re: estate of Mr. [erflater], deceased
Dear Mr. [geïntimeerde sub 1],
Referring to your letter dated 23 December 1992, we beg to inform you that on 15 February 1991 we had hold following assets concerning the estate of the late Mr. [erflater]:
Current account nr. 8-176/9327/530: in the names of Msrs. [erflater] and [D.C.]
Credit Balance: NLG 228,04
Deposit account nr 8-176/9327/537: in the names of Msrs. [erflater] and [D.C.]
Credit Balance: NLG 1.321.103,38
Current account nr. 7-176/9328/530: in the names of Msrs. [erflater] and [B.]
Credit Balance: NLG 28,70
Deposit account nr. 7-176/9328/537: in the names of Msrs. [erflater] and [B.]
Credit Balance: NLG 299.800,-
Please take notice that the above-mentioned accounts had been provided with joint-account contracts, and that the assets have been withdrawn by the second holder. (…)”
2.2.12. Op 2 respectievelijk 6 mei 1991 hebben [D.C.] respectievelijk [B.] de bankrekeningen bij de BIL leeggehaald.
2.2.13. De erfgenamen [van erflater] hebben kort na de brief van 29 januari 1993 van de BIL beslag laten leggen op bankrekeningen van [D.C.] en [B.] en een procedure tegen hen gevoerd bij de rechtbank Amsterdam en dit hof. Bij arrest van 30 januari 1997 van dit hof zijn [D.C.] en [B.] onder meer veroordeeld tot betaling aan de boedel van respectievelijk NLG 1.415.016,59 en NLG 326.602,90, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.14. [B.] heeft vervolgens volledig aan zijn verplichtingen jegens de nalatenschap van [erflater] voldaan.
2.2.15. Op [D.C.] is in november 1997 NLG 690.990,11 verhaald en van de resterende vordering is in mei 1998 NLG 568.419,- verhaald. De boedel heeft thans nog in hoofdsom NLG 155.607,40 van [D.C.] te vorderen.
2.2.16. De nalatenschap van [erflater] is nog niet afgewikkeld.
3.1 [appellant] vordert in dit geding dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van € 489.493,57, met rente en kosten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [geïntimeerden] jegens hem en zijn mede-erfgenaam zijn tekortgeschoten door onvoldoende voortvarend te handelen en de vraag aan de ABBL onzorgvuldig te redigeren, waardoor de Luxemburgse bankrekeningen van [erflater] niet tijdig konden worden geblokkeerd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Tegen dit oordeel en de gronden waarop het berust richt zich het hoger beroep van [appellant].
3.2 [appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd. Thans vordert hij dat het hof bovendien
- zal verklaren voor recht dat [geïntimeerden] jegens [appellant] toerekenbaar zijn tekort geschoten, dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, in hun hoedanigheid van boedelnotaris in de nalatenschap van [erflater], als gevolg waarvan [appellant] als rechthebbende op een gedeelte van de boedel schade heeft geleden en nog zal lijden, alsmede [geïntimeerden] te veroordelen tot vergoeding van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- [geïntimeerden] zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis waarvan beroep aan hen heeft voldaan, vermeerderd met wettelijke rente;
- [geïntimeerden] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Daartoe voert [appellant] (samengevat) aan dat [geïntimeerden] in hun hoedanigheid van boedelnotaris in de periode vanaf 1 april 2001 eveneens nalatig zijn geweest in de verdere boedelwerkzaamheden.
3.3 [geïntimeerden] hebben tegen deze eisvermeerdering geen bezwaar gemaakt en deze is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom hierna uitgaan van de veranderde eis van [appellant] zoals deze aan het slot van de memorie van grieven is verwoord.
3.4 De grieven V tot en met XI lenen zich voor gezamenlijke behandeling, nu deze alle betrekking hebben op de vraag, of [geïntimeerden] in 1991-1992 in de kwestie van de Luxemburgse bankrekeningen van [erflater] adequaat zijn opgetreden. De grieven falen. Daartoe overweegt het hof het volgende.
3.5 [appellant] betoogt dat [geïntimeerden] reeds voordat zij de opdracht kregen om naspeuringen naar bankrekeningen in Luxemburg te doen (welke opdracht volgens [appellant] niet op 9 april 1991 maar op 2 april 1991 is verstrekt), van de Luxemburgse rekeningen op de hoogte waren, zodat zij daarnaar eerder onderzoek hadden kunnen en moeten doen. [geïntimeerde sub 2] zou van de bankrekeningen op de hoogte zijn geweest vanwege diens betrokkenheid bij het testament van [erflater] van 13 februari 1991. Verder heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn stelling een verklaring overgelegd van de heer [T.], partner van executeur testamentair [C.], die [C.] bij die taak assisteerde.
3.6 [geïntimeerden] betwisten de juistheid van de stellingen van [appellant] en van de verklaring van [T.]. Zij betogen dat de beginperiode van de afwikkeling van de nalatenschap roerig en intensief was, dat bijvoorbeeld allerlei cliënten met “probleemdossiers” uit de belastingadviespraktijk van [erflater] zich bij hen meldden en dat, naast de gebruikelijke activiteiten, tal van bijzondere zaken uitgezocht en behandeld dienden te worden, zoals de situatie rondom [erflater]’s curatorschap van de – inmiddels overleden – moeder van [appellant] en [erflater]. Dat de nalatenschap meer geld zou moeten bevatten vanwege de verkoop van onroerend goed waaruit [erflater] een jaar voor zijn overlijden ongeveer NLG 2.000.000,- liquide had gemaakt, was volgens [geïntimeerden] slechts een gerucht: geen van de betrokkenen (waaronder [T.]) kon daarover duidelijkheid verschaffen en hun verklaringen spraken elkaar tegen. Dat [geïntimeerden] eerder dan tijdens de bespreking op 9 april 1991 voldoende concrete aanwijzingen hadden over de mogelijke aanwezigheid van gelden op buitenlandse (Luxemburgse) bankrekeningen, betwisten zij en tevens, dat zij eerder dan op die datum opdracht kregen daar onderzoek naar te doen.
3.7 Het hof overweegt als volgt. Dat [geïntimeerde sub 2] in verband met het testament van [erflater] over de Luxemburgse bankrekeningen heeft vernomen, hetgeen [geïntimeerde sub 2] betwist, is door [appellant] onvoldoende met feiten onderbouwd. Voor zover [appellant] aanvoert dat [geïntimeerde sub 2] en [erflater] elkaar al langer kenden, is dat enkele feit ook onvoldoende om deze wetenschap bij [geïntimeerde sub 2] aanwezig te achten. Voor wat betreft de verklaring van [T.] geldt, dat daaruit volgt dat [B.] [T.] zou hebben medegedeeld dat hij met [erflater] en diens partner [D.C.] enkele miljoenen guldens in contanten naar Luxemburg hadden gebracht en het geld daar op een bankrekening hebben gezet, maar ook, dat [B.] niet is gevraagd welke bank het was en dat hij dat ook niet wilde zeggen. Volgens zijn verklaring heeft [T.] deze informatie overgebracht aan de notaris. Uit deze verklaring blijkt echter niet op welk tijdstip die informatie aan de notaris is verstrekt, zodat hij niet dienstig is ter onderbouwing van [appellant]’s stelling dat [geïntimeerden] reeds eerder dan 2 of 9 april 1991 van de bankrekeningen op de hoogte waren. Bij gebreke van verdere onderbouwing heeft [appellant], tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerden], onvoldoende feiten aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling, dat [geïntimeerden] reeds voorafgaand aan 2 april 1991 dan wel 9 april 1991 (de precieze datum is, zoals hierna wordt overwogen, niet van belang) over voldoende concrete informatie beschikten dat een deel van de nalatenschap van [erflater] op een Luxemburgse bankrekening stond. Tegen die achtergrond, en bij gebreke van andere relevante feiten en omstandigheden, hoefden [geïntimeerden] niet, vóórdat zij daartoe opdracht kregen van [appellant], eigener beweging onderzoek naar de mogelijkheid van de aanwezigheid van Luxemburgse bankrekeningen te doen, doch mochten zij eerst de bespreking met de erfgenamen en hun instructies ter zake afwachten. Dat van een boedelnotaris in zijn algemeenheid een actieve rol mag worden verwacht, maakt dit niet anders.
3.8 [appellant] heeft voorts aangevoerd dat hij schade heeft geleden omdat [geïntimeerden], nadat hen door de erfgenamen was opgedragen om onderzoek te doen bij de Luxemburgse bankinstellingen, bij dat onderzoek onvoldoende voortvarendheid hebben betracht. In dat betoog kan [appellant] evenmin worden gevolgd.
3.9 Het hof is van oordeel dat het in rechtsoverwegingen 2.2.7-2.2.9 gevolgde tijdpad blijk geeft van voldoende voortvarend handelen van [geïntimeerden] Daarbij kan in het midden blijven of de concrete opdracht om het onderzoek te gaan doen op 2 april 1991 dan wel op 9 april 1991 is verstrekt.
3.9.1. Het hof neemt bij dit oordeel in ogenschouw dat, naar [appellant] onvoldoende heeft betwist, [geïntimeerden] bij de afwikkeling van de nalatenschap tal van (gebruikelijke en minder gebruikelijke) activiteiten moesten ondernemen, terwijl, zoals hiervoor overwogen, over de aanwezigheid van Luxemburgse bankrekeningen van [erflater] in die periode nog onvoldoende concrete aanwijzingen bestonden. Dat gebrek aan concrete aanwijzingen wordt ook bevestigd door het feit dat [appellant] zelf op 13 mei 1991 is afgereisd naar Cyprus om daar onderzoek te doen naar eventuele bankrekeningen van [erflater]. Door [appellant] is ook niet gesteld dat hij [geïntimeerden] tot bijzondere voortvarendheid heeft gemaand, noch heeft [appellant] voldoende feiten gesteld waaruit zou volgen dat [geïntimeerden] redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat bijzondere spoedeisendheid met het onderzoek was gemoeid. Er bestond dan ook geen aanleiding voor hen om bij het onderzoek naar die mogelijke bankrekeningen bijzondere spoedeisendheid te betrachten.
3.9.2. Tevens is van belang dat [geïntimeerden] zich medio april 1991 hebben geïnformeerd hoe een dergelijk onderzoek moest worden gedaan, dat zij daarbij hebben begrepen dat zij zich formeel tot de ABBL en niet tot individuele banken moesten richten en dat zij op diezelfde dag de ABBL hebben aangeschreven (zie r.o. 2.2.7). Ook [appellant] heeft hen, naar eigen zeggen reeds op 10 april 1991, in dat verband de gegevens van de ABBL verstrekt. De ABBL heeft daarop bij brief van 19 april 1991 aangegeven, de vraag van [geïntimeerden] door te zullen zenden aan de in Luxemburg gevestigde banken na ontvangst van verdere stukken en een kostenvergoeding.
3.9.3. Dat het onderzoek uiteindelijk pas enkele maanden later tot reacties van (onder meer) de BIL heeft geleid, geeft nog geen blijk van gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van [geïntimeerden] Reeds het feit dat bij het onderzoek derden (de ABBL en de individuele banken) moesten worden betrokken, van wiens behulpzaamheid en snelheid van handelen [geïntimeerden] mede afhankelijk waren, brengt mee dat hen niet licht gebrek aan voortvarendheid kan worden verweten. Dat er zo nu en dan enige tijd gelegen lag tussen de verschillende acties die door [geïntimeerden] in het kader van hun onderzoek zijn ondernomen, doet daaraan niet af. Van een onredelijk lange termijn is in dat verband niet gebleken.
3.9.4. De betrokken derden zijn, anders dan [appellant] aanvoert, intussen reeds niet als hulppersonen van [geïntimeerden] te beschouwen, omdat de daarvoor benodigde contractuele relatie tussen [geïntimeerden] en die derden ontbrak.
3.9.5. Het hof overweegt ten slotte dat het feit dat [geïntimeerden] in 1992, eigener beweging en tegen de door de ABBL gegeven instructie, alle Luxemburgse banken afzonderlijk hebben aangeschreven met – uiteindelijk, na het voeren van procedures – een gunstig resultaat voor de nalatenschap, zich ten slotte eveneens slecht verdraagt met het verwijt van een gebrek aan voortvarendheid. Voor zover [appellant] nog beoogt te stellen dat [geïntimeerden] al in eerste instantie alle (kennelijk: 194) Luxemburgse banken rechtstreeks hadden moeten benaderen is het hof van oordeel, dat hij de stelling van [geïntimeerden] dat zij eerst de formeel daarvoor aangewezen weg hebben bewandeld, niet dan wel onvoldoende heeft betwist.
3.10 [appellant] stelt nog dat hij tijdig de rekeningen van [erflater] in Luxemburg had kunnen blokkeren, als [geïntimeerden] hun eerste brief aan de ABBL zorgvuldiger hadden geredigeerd en daar de juiste documentatie bij hadden gevoegd.
3.10.1. Ter onderbouwing heeft hij een e-mail overgelegd van 16 februari 2011 van de ABBL (productie 4 memorie van grieven), waarin de ABBL antwoord geeft op [appellant]’s vraag “how much time a Bank would have needed in 1991 to answer a request about the estate of a deceased person”. Uit het antwoord van de ABBL kan het hof slechts afleiden dat onder (gunstige) omstandigheden, een antwoord binnen een paar weken zou kunnen worden verwacht (“an answer could have been expected within a few weeks”) maar dat een Bank ook geantwoord zou kunnen hebben zonder concrete informatie te verstrekken, en dat de gemiddelde tijd onder meer afhangt van interne procedures en andere, van de specifieke bank in kwestie, afhankelijke factoren. Uit deze e-mail kan het hof dan ook niet zonder meer afleiden, dat [geïntimeerden] voldoende tijdig een bruikbare reactie van de banken hadden kunnen krijgen indien zij hun verzoek anders zouden hebben verwoord; “a few weeks” is in dat opzicht onvoldoende bepaald. Bovendien kan uit de e-mail niet met voldoende zekerheid worden afgeleid, welke specifieke informatie [geïntimeerden] dan hadden moeten verstrekken (“all the information, all the proofs, all the proxys etc. relating to the death and to the heirs (identity and percentage/share in the inheritance) could give satisfaction to the Bank, and if the account had not been closed since more that 10 years”) om beantwoording binnen een paar weken mogelijk te maken. Dat klemt temeer, nu deze informatie blijkbaar per bank kan verschillen.
3.10.2. Aan het hiervoor onder overwogene doet niet af, dat [geïntimeerden] het informatieverzoek van eind 1992 op onderdelen anders hebben geredigeerd dan dat van 16 april 1991, en dat de brief van eind 1992 tot concrete informatie van de BIL over bankrekeningen van [appellant] heeft geleid die afweek van hetgeen de BIL eerder (naar aanleiding van de brief van 16 april 1991) liet weten. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat, en in welk opzicht, het verschil in informatie zijn oorzaak vindt in de andersluidende bewoordingen van [geïntimeerde sub 1].
3.11 De slotsom luidt dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd om te concluderen, dat op een juist geredigeerd verzoek om informatie, met de juiste bijlagen, voldoende tijdig een zodanige reactie van de banken zou zijn gevolgd, dat maatregelen konden worden getroffen vóórdat [appellant]’s Luxemburgse bankrekeningen op 2 mei 1991 respectievelijk 6 mei 1991 werden leeggehaald.
3.12 Op grond van bovengenoemde overwegingen falen de grieven V tot en met XI.
3.13 De overige grieven van [appellant] hebben betrekking op de eisvermeerdering en stellen in de kern aan de orde, of [geïntimeerden] voor het overige als boedelnotaris jegens [appellant] en de erfgenamen zijn tekortgeschoten, dan wel onrechtmatig hebben gehandeld. [appellant] stelt in dat verband – samengevat - het volgende. Tot op heden is geen duidelijkheid verkregen over de feiten omtrent opdrachten en betalingen uit de boedeltegoeden. Betalingen van eigen declaraties voor werkzaamheden werden uit het boedeltegoed voldaan, zonder de toestemming van erfgenamen of hun vertegenwoordigers. Voorts hebben [geïntimeerden] onjuiste voorlichting gegeven over het breukdeel van de nalatenschap dat [appellant] toekomt, hebben zij werkzaamheden tot herstel van eigen fouten gedeclareerd, telkens wisselende opgaven van de stand van het boedeltegoed gedaan, boekhoudkundige fouten gemaakt en hebben zij geen inzage verstrekt of vragen beantwoord ter zake de boekhouding van het boedeltegoed.
3.14 Het hof overweegt als volgt. Gelet op de aard van de klachten alsmede de lange periode waarop deze betrekking hebben (2001 tot heden) en de vorderingen in deze procedure (verklaringen voor recht dat [geïntimeerden] toerekenbaar zijn tekortgeschoten dan wel onrechtmatig hebben gehandeld, alsmede verwijzing naar de schadestaatprocedure) had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn bezwaren zodanig concreet te formuleren en te onderbouwen, dat [geïntimeerden] konden begrijpen waartegen zij verweer dienden te voeren. De klachten van [appellant] zijn echter slechts in algemene termen verwoord en niet nader geconcretiseerd. [appellant] heeft weliswaar als productie 2 bij memorie van grieven stukken overgelegd die ter illustratie van zijn klachten zijn bedoeld, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof uit die stukken niet voldoende opmaken welke verwijten [appellant] [geïntimeerden] in concreto maakt. Ook [geïntimeerden] hebben zich hierover in hun memorie beklaagd en aangegeven, dat voor hen onvoldoende duidelijk is waartegen zij zich hebben te verweren. Bij pleidooi heeft [appellant] wel het een en ander geconcretiseerd, maar onvoldoende om (laat staan tijdig) aan zijn stelplicht te voldoen. Het hof komt dan ook tot de slotsom, dat de stellingen die [appellant] aan zijn eisvermeerdering ten grondslag heeft gelegd, door hem onvoldoende zijn geconcretiseerd en onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Nu [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, komt het hof aan bewijslevering ook niet toe.
3.15 Hetgeen [appellant] meer of anders heeft aangevoerd kan niet tot andere oordelen leiden.
3.16 [appellant] heeft geen voldoende concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Aan zijn bewijsaanbod komt derhalve geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dit aanbod, als niet ter zake dienend, wordt gepasseerd.
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis van rechtbank Amsterdam waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerden] gevallen, op € 1.136,- wegens verschotten en € 11.685,- aan kosten advocaat;
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, R.H. de Bock en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 maart 2012 door de rolraadsheer.