ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9295

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.025.672-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig beslag op ontbonden huwelijksgemeenschap en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen twee appellanten en de Staat der Nederlanden. De appellanten, [Appellant 1] en [Appellant 2], waren betrokken bij een echtscheiding en stelden dat de Staat onrechtmatig beslag had gelegd op activa die deel uitmaakten van hun ontbonden huwelijksgemeenschap. De appellanten vorderden schadevergoeding op basis van het echtscheidingsconvenant, dat volgens hen een rechtsgrond zou bieden voor hun vordering tegen de Staat. Het hof oordeelde echter dat het echtscheidingsconvenant geen verbintenis jegens de Staat creëerde en dat de appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd dat de beslagen activa tot de huwelijksgemeenschap behoorden.

Het hof verwees naar een eerder tussenarrest van 10 mei 2011, waarin al was overwogen dat de appellanten niet duidelijk hadden gemaakt op welke grond de Staat nog meer verschuldigd zou zijn. Ondanks de gelegenheid om hun stellingen nader toe te lichten, bleef het hof van mening dat de rechtsgrond voor de vordering op de Staat niet was aangetoond. De appellanten hadden niet voldaan aan de opdracht om gegevens te verstrekken over de waarde van de beslagen activa, waardoor het hof niet kon aannemen dat deze activa tot de huwelijksgemeenschap behoorden.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat de vordering van [Appellant 1] tot schadevergoeding moest worden afgewezen, evenals de vordering tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst tot zekerheid tussen [Appellant 1] en de Staat nietig was. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank Haarlem van 22 oktober 2008 en wees de vorderingen van de appellanten af, waarbij de proceskosten voor rekening van de appellanten werden gebracht. De Staat werd in zijn vordering in reconventie afgewezen, en de kosten van de procedure in hoger beroep werden eveneens aan de appellanten opgelegd.

Uitspraak

zaaknummer 200.025.672/01
21 februari 2012
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [ Appellant 1,
wonende te [ M ] (Verenigde Staten);
2. [ Appellant 2 ],
wonende te [ B ];
APPELLANTEN IN HET PRINCIPAAL APPEL, GEÏNTIMEERDEN IN HET INCIDENTEEL APPEL,
vertegenwoordigd door mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, advocaat te Amsterdam,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te ‘s-Gravenhage;
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL, APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
vertegenwoordigd door mr. W.B. Gaasbeek, advocaat te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna wederom aangeduid als [ Appellant 1 ], [ Appellant 2 ] (gezamenlijk: [ Appellanten c.s.) en de Staat.
1. Het verdere procesverloop
1.1 Voor het eerdere procesverloop wordt verwezen naar het tussenarrest van 10 mei 2011.
1.2 Na het tussenarrest heeft [ Appellant 1 ] een akte genomen, waarbij zij haar eis heeft vermeerderd.
1.3 Hierna heeft de Staat een antwoord-akte genomen.
1.4 Tenslotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 In r.o. 3.23 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat niet duidelijk is waarop [ Appellant 1 ] baseert dat de Staat haar ter zake van de verkoopopbrengst van de woning nog meer verschuldigd is, dan reeds is betaald. Niet duidelijk is immers hoe het echtscheidingsconvenant dat [ Appellant 1 ] met [ Appellant 2 ] heeft gesloten, op dit punt een verbintenis jegens [ Appellant 1 ] voor de Staat zou scheppen, zo overwoog het hof.
[ Appellant 1 ] is in de gelegenheid gesteld haar stellingen op dit punt bij akte nader toe te lichten en juridisch te onderbouwen.
2.2 Ook na de door [ Appellant 1 ] in haar akte gegeven toelichting is het het hof niet duidelijk geworden wat de rechtsgrond van de gestelde vordering op de Staat zou zijn. De stelling van [ Appellant 1 ] is, naar het hof begrijpt, dat de vordering die zij op grond van het convenant wegens onderbedeling heeft verkregen op [ Appellant 2 ], kan verhalen op de de Staat, omdat de Staat onrechtmatig beslag heeft gelegd op (activa uit) de huwelijksgemeenschap in plaats van op een (onverdeeld) aandeel daarin. Het hof volgt deze stelling niet, zoals reeds is overwogen in het tussenarrest. Hetgeen [ Appellant 1 ] daartoe thans nog aanvoert, brengt hierin geen verandering.
Voor zover [ Appellant 1 ] nog stelt dat zij ook ten behoeve van [ Appellant 2 ] terugvordert, zal het hof daaraan voorbijgaan, nu reeds is overwogen dat [ Appellant 2 ] in de onderhavige procedure geen vordering heeft ingesteld en hij om die reden niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.3 Het hof heeft in het tussenarrest voorts overwogen dat het op de weg van [ Appellant 1 ] ligt om nadere gegevens te verstrekken, zodat met voldoende zekerheid is vast te stellen dat de bankrekeningen, het horloge en het contante geldbedrag tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoorden.
[ Appellant 1 ] heeft niet aan deze opdracht voldaan; zij heeft zich hierover in het geheel niet uitgelaten. Derhalve kan niet worden aangenomen dat bankrekeningen, horloge en het contante geldbedrag tot de activa van de huwelijksgemeenschap behoorden.
Dit betekent dat evenmin kan worden aangenomen dat het op deze zaken gelegde beslag onrechtmatig was jegens [ Appellant 1 ]. Derhalve is er geen rechtsgrond voor een schadevergoedingsplicht van de Staat jegens [ Appellant 1 ] vanwege het op de genoemde zaken gelegde beslag. Hetgeen bij wijze van eisvermeerdering is gevorderd is dus evenmin toewijsbaar.
2.4 Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat [ Appellant 1 ] niet voldaan heeft aan de in r.o. 3.30 van het tussenarrest gegeven opdracht om gegevens te verstrekken over de waarde van het horloge.
2.5 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de vordering van [ Appellant 1 ] tot schadevergoeding dient te worden afgewezen. Ook de vordering tot een verklaring voor recht dat de overeenkomst tot zekerheid tussen [ Appellant 1 ] en de Staat nietig is, zal worden afgewezen. Het hof heeft in r.o. 3.20 van het tussenarrest immers overwogen dat de bedoelde overeenkomst niet verder strekt dan dat [ Appellant 1 ] bereid was medewerking te verlenen aan het storten van de verkoopopbrengst van de woning onder de Staat voor zover het betrof het aandeel van [ Appellant 2 ] in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Gelet op de strekking van de overeenkomst, kan deze niet als nietig worden beschouwd.
2.6 Bespreking verdient nog grief IV, die gericht is tegen het in r.o. 4.8 vervatte oordeel van de rechtbank, dat [ Appellant 1 ] haar kosten terzake van buitengerechtelijke incassokosten en reiskosten, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
Naar 's hofs oordeel faalt de grief. Ook in hoger beroep zijn de reiskosten van [ Appellant 1 ] niet met bewijsstukken onderbouwd. Voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten is onvoldoende onderbouwd dat deze betrekking hebben op werkzaamheden, die niet vallen onder werkzaamheden ter voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak.
2.7 De Staat heeft in zijn akte na tussenarrest verzocht dat het hof terugkomt op enige overwegingen in het tussenarrest die naar mening van de Staat onjuist zijn.
Het hof overweegt dat niet gebleken is van juridische of feitelijke misslagen, die een 'terugkomen op' noodzakelijk maken.
Slotsom
2.8 In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat grief I slaagt en dat de rechtbank ten onrechte de vordering van de Staat tot vernietiging van het echtscheidingsconvenant heeft toegewezen. Dit brengt mee dat het vonnis van de rechtbank, voor zover gewezen in reconventie, zal worden vernietigd en dat de reconventionele vordering van de Staat alsnog zal worden afgewezen. De proceskosten in reconventie zullen voor rekening van de Staat worden gebracht.
2.9 De overige grieven kunnen niet leiden tot vernietiging van het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank.
Ook het slagen van het betoog van de Staat ter zake van het niet tot de huwelijksgemeenschap behoren van de Mercedes, leidt niet tot een andere beslissing. Waar de rechtbank in het bestreden vonnis in conventie de vorderingen van [ Appellant 1 ] c.s. heeft afgewezen, zal deze beslissing derhalve worden bekrachtigd.
2.10 Dit brengt tevens mee dat de incidentele grief van de Staat, die gericht is tegen de kostencompensatie in eerste aanleg, slaagt. Nu [ Appellanten c.s. ] als de in conventie in het ongelijk te stellen partij dienen te worden beschouwd, dienen zij de kosten van de procedure in conventie te dragen. Er is geen grond voor compensatie van kosten.
2.11 Nu [ Appellanten c.s. ] in hoger beroep als overwegend in het ongelijk te stellen partij dient te worden beschouwd, zullen zij tevens worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel.
2.12 Voor de duidelijkheid zal het hof een geheel nieuw dictum formuleren en het vonnis van de rechtbank vernietigen.
3. Beslissing
Het hof:
In het principaal en in het incidenteel appel:
1. verklaart [ Appellant 2 ] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
2. vernietigt het vonnis van de rechtbank Haarlem van
22 oktober 2008;
3. en opnieuw rechtdoende:
in conventie
- wijst de vorderingen van [ Appellant 1 ] af;
- veroordeelt [ Appellanten c.s. ] in de kosten van de procedure in conventie en begroot deze aan de zijde van de Staat op € 3.260,-- voor verschotten en
€ 3.552,50 voor salaris;
in reconventie:
- wijst de vorderingen van de Staat af;
- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure in
reconventie en begroot deze aan de zijde van
[ Appellant 1 ] c.s. op nihil aan verschotten en € 2.131,50
voor salaris;
4. veroordeelt [ Appellanten c.s. ] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot deze aan de zijde van de Staat:
in het principaal appel: op € 9.212,-- aan verschotten en € 4.450,-- voor salaris;
in het incidenteel appel: op nihil aan verschotten en
€ 4.606,50 voor salaris;
5. veroordeelt [ Appellanten c.s. ] tot betaling van de wettelijke rente over de vermelde kostenveroordelingen, ingaande veertien dagen na het wijzen van dit arrest;
6. verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, G.C.C. Lewin en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken op
21 februari 2012 door de rolraadsheer.