parketnummer: 23-001449-11
datum uitspraak: 4 oktober 2011
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2011 in de strafzaak onder de parketnummers 13-720087-11 en 13-720011-10 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres: [adres]
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 25 maart 2011 en op de terechtzitting in hoger beroep van 20 september 2011.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Gelet op de in eerste aanleg door de kinderrechter toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
hij in de periode van november 2010 tot 6 februari 2011 te Amsterdam opzettelijk een identiteitskaart, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk(e) goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en toegeëigend heeft gehouden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit nu de aanhouding van de verdachte (het hof begrijpt: en zijn overbrenging naar het politiebureau) en het aanleggen van transportboeien bij hem geen enkel doel dienden. Het aanleggen van transportboeien is bovendien in strijd met de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewone opsporingsambtenaar, en in strijd is met het verdrag voor de rechten van het kind, zodat de rechten van de minderjarige verdachte zijn hierdoor opzettelijk en welbewust zijn geschonden.
Het hof overweegt hier als volgt.
Op 6 februari 2011 heeft [verbalisant A] drie jongens staande gehouden op grond van verdenking van diefstal in vereniging van een fiets. Alle drie verdachten waren niet in het bezit van een geldig Nederlands identiteitsbewijs. Een van de verdachten was meerderjarig en zijn identiteit was de voornoemde verbalisant ambtshalve bekend. Aan hem is een kennisgeving van bekeuring uitgereikt ter zake van het niet tonen van een identiteitsbewijs. De verdachte en de andere medeverdachte zijn aangehouden (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2011032277-8) en overgebracht naar het politiebureau.
Gelet op het feit dat verbalisant de verdachte niet ambtshalve kende en zijn identiteit - aan de hand van documenten - moest worden vastgesteld, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de aanhouding en overbrenging naar het politiebureau geen enkel doel diende.
Het verweer van de raadsman op dit punt wordt verworpen.
Ten aanzien van het aanleggen van transportboeien overweegt het hof als volgt.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van minderjarigen terughoudend moet worden omgegaan met het gebruik van dwangmiddelen, waaronder het hof ook het aanleggen van transportboeien begrijpt, nu het gebruik van dwangmiddelen voor minderjarigen extra ingrijpend is. In artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewone opsporingsambtenaar is bepaald dat:
1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt.
Artikel 23 van deze ambtsinstructie schrijft voor dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, dit onverwijld schriftelijk meldt aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid. Niet is echter voorgeschreven dat die redenen ook in het proces-verbaal van bevindingen moeten worden vermeld. Indien echter, zoals in onderhavige zaak door de verdediging een beroep is gedaan op het onrechtmatig toepassen van de handboeien, dient het hof - op zijn minst genomen - marginaal te toetsen of het voorschrift in artikel 22 van de ambtsinstructie juist is toegepast.
Uit de omstandigheden, zoals die uit het dossier naar voren komen, blijkt niet waarom de verbalisanten het nodig vonden de verdachte te boeien, zodat het er voor moet worden gehouden dat er in casu geen feiten en omstandigheden waren die het gebruik van handboeien redelijkerwijs vereisten.
Naar het oordeel van het hof is dan ook sprake van het onnodig gebruik van transportboeien bij de verdachte. Het hof verbindt aan deze constatering echter geen formele gevolgen. Het onnodig gebruik van transportboeien bij de verdachte leidt derhalve niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Wel zal het hof hiermee ten voordele van de verdachte rekening mee houden bij de op te leggen straf.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van november 2010 tot 6 februari 2011 te Amsterdam opzettelijk een identiteitskaart, toebehorende aan [slachtoffer], welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten als vinder, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend en toegeëigend heeft gehouden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Bespreking van een bewijsverweer
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken nu de veiligheidsfouillering van de verdachte onrechtmatig is geweest en dat het resultaat van deze fouillering, namelijk het vinden van het identiteitsbewijs, moet worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
[Verbalisant B] vroeg op 6 februari 2011 aan de verdachte om hem een identiteitsbewijs te overhandigen. De verdachte kon hier niet aan voldoen. Hierop heeft [verbalisant B] de verdachte gefouilleerd, waarbij in de borstzak van de verdachte een plastic kaartje met een vorm, gelijkend op die van een bankpas of identiteitsbewijs werd aangetroffen.
Op het moment waarop [verbalisant B] de verdachte fouilleerde, was de verdachte reeds als zodanig aangehouden nu hij niet voldeed aan de verplichting om een identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden, zoals die is opgelegd bij artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht in verband met artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht (proces-verbaal van bevindingen met nummer 2011032277-10) . Het hof dient de vraag te beantwoorden of de opsporingsambtenaren bevoegd waren om de verdachte op grond van artikel 56 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering aan zijn kleding te onderzoeken. Gelet op de eerdere melding dat de verdachte betrokken zou zijn bij een diefstal van een fiets, bestonden er ernstige bezwaren tegen de verdachte. Derhalve was de fouillering niet onrechtmatig, zodat het bij die fouillering bij de verdachte aangetroffen identiteitskaart niet van het bewijs wordt uitgesloten. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het bewezen verklaarde levert op:
De kinderrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verduistering van een identiteitskaart. De verdachte had een identiteitskaart die niet op zijn naam stond gevonden in de tram en deze niet afgegeven bij de politie. Hij heeft door zo te handelen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 september 2011 is de verdachte eerder veroordeeld.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 23 maart 2011, waaruit (onder meer) naar voren komt dat bij de verdachte sprake is van beperkt cognitief functioneren.
Gelet op de impact die het gebruik van transportboeien op de verdachte heeft gehad, en de geringe ernst van het feit nu niet is gebleken dat de verdachte strafbare handelingen met de identiteitskaart heeft verricht, acht het hof het raadzaam te bepalen dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering tenuitvoerlegging
Ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de Kinderrechter te Amsterdam van 12 februari 2010 opgelegde voorwaardelijke werkstraf, heeft de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de kinderrechter de vordering tot tenuitvoerlegging heeft afgewezen en de betreffende dossierstukken hierna zijn zoekgeraakt, en vervolgens gevorderd om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging.
Gelet op deze vordering en de onderbouwing daarvan zal het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tenuitvoerlegging.
Dit arrest is gewezen door de zevende meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.G.B. Heutink, mr. S. Clement en mr. R.H.J. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 oktober 2011.
Mr. De Vries is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.