ECLI:NL:GHAMS:2011:BV9300

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.060.145-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toezeggingen door de gemeente Haarlemmermeer met betrekking tot schadeloosstelling en alternatieve locatie voor jachthaven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 1 november 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de gemeente Haarlemmermeer toezeggingen heeft gedaan aan [ Appellant ] met betrekking tot schadeloosstelling na de opheffing van zijn jachthaven. [ Appellant ] stelde dat wethouder [ X ] tijdens een voorlichtingsbijeenkomst op 27 oktober 2003 had toegezegd dat bij verplaatsing van jachtwerf 'De Drijver', de uithuisplaatsing door de gemeente zou plaatsvinden onder de voorwaarde 'nieuw voor oud'. Het hof oordeelde echter dat, zelfs als deze uitlatingen gedaan zijn, [ Appellant ] deze niet als bindende toezegging kon opvatten. De aard van de bijeenkomst en de context van de uitlatingen maakten dat de gemeente niet juridisch gebonden was aan deze uitspraken.

Het hof verwees naar een brief van de wethouder van 26 november 2003, waarin duidelijk werd gemaakt dat er geen toezegging was gedaan in de door [ Appellant ] gestelde zin. Na ontvangst van deze brief kon [ Appellant ] zich niet meer beroepen op een gerechtvaardigd vertrouwen dat er bindende toezeggingen waren gedaan. Het hof concludeerde dat de gesprekken tussen de gemeente en [ Appellant ] over een alternatieve locatie voor de jachthaven waren afgebroken, niet door toedoen van de gemeente, maar omdat [ Appellant ] een schadeclaim indiende en geen verdere interesse toonde in de voorgestelde locaties.

Het hof oordeelde verder dat publicaties en andere stukken die door [ Appellant ] waren ingediend, geen basis vormden voor de gestelde toezeggingen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de situatie van andere partijen niet vergelijkbaar was met die van [ Appellant ]. Uiteindelijk werden de grieven van [ Appellant ] verworpen en werd het vonnis van de rechtbank Haarlem van 16 september 2000 bekrachtigd, waarbij [ Appellant ] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

zaaknummer 200.060.145/01
1 november 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ APPELLANT ],
wonende te [ H ],
APPELLANT,
advocaat: mr. M. van Weeren te Amsterdam,
t e g e n
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HAARLEM,
zetelende te Haarlem,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. F.A. Mulder te Amsterdam.
Partijen worden wederom aangeduid als [ Appellant ] en de gemeente.
1. Het verdere procesverloop
1.1 Ingevolge het tussenarrest van 7 december 2010 heeft op 11 april 2011 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Voorafgaand aan de comparitie hebben beide partijen een brief aan het hof doen toekomen, waarbij nadere stukken ter kennis van het hof zijn gebracht.
1.2 Hierna is de zaak korte tijd aangehouden voor overleg tussen partijen. Een schikking is niet tot stand gekomen.
1.3 Vervolgens hebben beide partijen een akte na comparitie genomen, welke zij op voorhand aan elkaar hebben toegezonden, zodat zij op de inhoud daarvan hebben kunnen reageren.
1.4 Ten slotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1 Zoals in het tussenarrest is overwogen, is de centrale stelling die [ Appellant ] aan zijn vorderingen ten grondslag heeft gelegd, voor zover in hoger beroep nog van belang, dat de gemeente hem toezeggingen heeft gedaan met de strekking dat hij schadeloos zal worden gesteld voor het verlies van de jachthaven, en dat hem een vervangende locatie voor een nieuwe jachthaven zal worden geboden. Deze toezeggingen is de gemeente ten onrechte niet nagekomen, aldus [ Appellant ].
2.2 [ Appellant ] verwijst in de eerste plaats naar de bijeenkomst op 27 oktober 2003. Wethouder [ X ] zou daar hebben toegezegd dat bij eventuele verplaatsing van jachtwerf 'De Drijver', de uithuisplaatsing door de gemeente Haarlem zal geschieden onder de voorwaarde nieuw voor oud.
2.3 Het hof overweegt hierover het volgende. De betreffende bijeenkomst was een voorlichtingsbijeenkomst van de gemeente Haarlem over de voorgenomen bouw van de Schoterbrug. Voor die bijeenkomst waren uitgenodigd alle belanghebbende partijen die op de beoogde locaties een vereniging of bedrijf hadden, waaronder [ Appellant ]. Wethouder [ X ] heeft daar namens de gemeente het woord gevoerd.
Ook als veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat wethouder [ X ] zich daar heeft uitgelaten als door [ Appellant ] is gesteld - namelijk dat bij eventuele verplaatsing van jachtwerf 'De Drijver', de uitplaatsing door de gemeente zal geschieden onder de voorwaarde nieuw voor oud - dan nog is het hof van oordeel dat [ Appellant ] die uitlating redelijkerwijs niet als een jegens hem bindende toezegging kon opvatten, in de onder 2.1 bedoelde zin.
Het hof overweegt hiertoe dat het karakter van een voorlichtingsbijeenkomst als hier aan de orde was, meebrengt dat uitlatingen die daar worden gedaan, in het algemeen niet snel als juridisch bindende toezeggingen jegens een bepaalde persoon mogen worden opgevat. Voor zover daar in het onderhavige geval toch twijfel over kon bestaan bij [ Appellant ] - in die zin dat hij meende dat wél sprake was van bindende toezeggingen aan hem -, is die twijfel bij hem weggenomen door het schrijven van de wethouder van 26 november 2003, in reactie op zijn brief van 29 oktober 2003, waarin zij duidelijk heeft aangegeven dat geen sprake is geweest van een toezegging in de door [ Appellant ] gestelde zin (zie de brieven aangehaald in r.o. 2.6 en 2.7 van het tussenarrest van 7 december 2010). In ieder geval na de ontvangst van het schrijven van 26 november 2003 kon [ Appellant ] zich derhalve niet meer beroepen op een gerechtvaardigd vertrouwen dat hem bindende toezeggingen zijn gedaan van de zijde van de gemeente.
2.4 [ Appellant ] beroept zich ter onderbouwing van de door hem gesteld toezegging ook op de brief van 26 november 2003. Naar 's hofs oordeel gaat dit beroep niet op, nu in deze brief juist is vermeld dat géén sprake is van een toezegging dat bij verplaatsing van de jachtwerf, de uitplaatsing door de gemeente Haarlem zal geschieden onder de voorwaarde 'nieuw voor oud'.
2.5 In de brief van 26 november 2003 is ook vermeld dat gesprekken zullen worden gevoerd over een mogelijk nieuwe locatie en een daarbij horende passende vergoeding voor te maken kosten in geld of op andere wijze.
Uit de van de zijde van de gemeente in het geding gebrachte stukken blijkt echter genoegzaam dat van de zijde van de gemeente ook gesprekken zijn gevoerd met [ Appellant ], maar dat die omstreeks mei/juni 2008 zijn afgebroken, omdat [ Appellant ] een schadeclaim bij de gemeente indiende, waarbij zijn raadsman te kennen gaf dat [ Appellant ] weinig meer voelde voor verdere besprekingen, omdat, naar het hof begrijpt, de door [ Appellant ] gewenste locaties voor verplaatsing waren afgevallen. Het hof verwijst terzake in het bijzonder naar het schrijven van ambtenaar [ naam ambtenaar ] d.d. 5 maart 2009, waarin deze namens het college van B&W een toelichting op de gang van zaken heeft gegeven aan de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften. Deze productie is in het geding gebracht bij schrijven van 24 maart 2011, ter voorbereiding op de comparitie die op 11 april 2011 heeft plaatsgevonden. Dat dit de gang van zaken is geweest, is onvoldoende gemotiveerd betwist door [ Appellant ].
Het hof verwijst in dit verband ook naar het schrijven van 29 maart 2006 van het Recreatieschap Spaarnwoude (prod. 32 conclusie van antwoord) - dat initiator was van het te stichten jachthavencomplex Schoteroog -, waarin het Schap aangeeft dat [ Appellant ] geen blijk heeft gegeven van belangstelling voor verplaatsing naar Schoteroog, om welke reden het Schap een gesprek met [ Appellant ] minder zinvol acht. Indien [ Appellant ] evenwel alsnog prijs stelt op een gesprek, wordt hem daarvoor de gelegenheid geboden. Door [ Appellant ] is niet gemotiveerd gesteld dat het vermelde in die brief onjuist is, noch is gesteld of gebleken dat [ Appellant ] naar aanleiding van deze brief wél verdere gesprekken hebben plaatsgevonden over verplaatsing naar Schoteroog.
Aldus kan naar 's hofs oordeel niet worden geoordeeld dat het beëindigen van de gesprekken tussen [ Appellant ] en de gemeente c.q. het Recreatieschap over de mogelijkheid een jachthaven te vestigen op een alternatieve locatie, aan de gemeente is toe te rekenen.
2.6 [ Appellant ] heeft zich voorts beroepen op uitlatingen die wethouder [ X ] op 30 oktober 2003 heeft gedaan in de Raadscommissie Stedelijke Ontwikkeling. In het verslag van deze vergadering is opgenomen dat wethouder [ X ] heeft gezegd dat geen volledige schadevergoeding wordt toegezegd, wel een ruimhartige (zie r.o. 2.8 van het tussenarrest van 7 december 2010).
2.7 Ook deze uitlatingen kan het hof niet aanmerken als een toezegging van de zijde van de gemeente aan [ Appellant ], alleen al nu hier geen sprake is geweest van een specifiek aan [ Appellant ] gerichte opmerking.
2.8 Voorts overweegt het hof dat het op de vergadering van 30 oktober 2003 gevolgde schrijven van [ Appellant ] aan wethouder [ X ], beantwoord is door een brief van de wethouder aan hem van 7 januari 2004 (zie r.o. 2.9 van het tussenarrest van 7 december 2010). In deze brief geeft de wethouder nogmaals aan dat zij geen directe toezegging heeft gedaan 'als zouden alle te verplaatsen bedrijven en verenigingen (...) kunnen rekenen op 'nieuw voor oud' op een andere locatie.' Opnieuw is derhalve aangegeven dat de door [ Appellant ] bedoelde toezegging niet is gedaan, zodat [ Appellant ] daar ook niet vanuit mocht gaan.
2.9 Voor zover in het vervolg van de brief van 7 januari 2004 de toezegging is gedaan 'dat de gemeente Haarlem, in nauw overleg met alle betrokkenen, waaronder [ Appellant ], goede en voor alle partijen realistische en passende afspraken zal maken over de schadeloosstelling bij een eventuele verplaatsing', moet worden geconstateerd dat de gesprekken tussen de gemeente en [ Appellant ] zijn afgebroken, zonder dat het tot verplaatsing is gekomen, terwijl niet kan worden vastgesteld, zoals hiervoor reeds is overwogen, dat het afbreken van de gesprekken aan de gemeente moet worden toegerekend.
2.10 Ten slotte heeft [ Appellant ] zich nog beroepen op 'talrijke publicaties', waaruit eveneens zou blijken dat de door hem gestelde toezeggingen zouden zijn gedaan.
Het hof kan zulks niet onderschrijven. De publicaties waarop [ Appellant ] doelt zijn alle krantenartikelen. Deze kunnen in het algemeen geen grond vormen voor een bindende toezegging als waarop [ Appellant ] zich in deze procedure beroept. Ook kan het hof in de bedoelde artikelen geen concrete, aan specifiek aan [ Appellant ] gerichte toezegging lezen.
Hetzelfde geldt ook voor de door [ Appellant ] bij akte na comparitie in het geding gebrachte stukken, te weten een ambtelijke nota en een Locatiebesluit van B&W. Ook deze stukken kunnen naar 's hofs oordeel geen basis vormen voor een toezegging aan [ Appellant ] in de door hem gestelde zin.
2.11 Uit hetgeen bij r.o. 2.3 is overwogen vloeit voort dat bewijslevering omtrent de uitlatingen van wethouder [ X ] niet meer relevant is. Het hof is er immers veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat de wethouder uitlatingen heeft gedaan als door [ Appellant ] is gesteld.
Het bewijsaanbod van [ Appellant ] zal derhalve worden gepasseerd.
2.12 Het vooroverwogene leidt tot het oordeel dat er onvoldoende grond is om tot de conclusie te komen dat de gemeente [ Appellant ] toezeggingen heeft gedaan in de door [ Appellant ] bedoelde zin. Hierop stuiten de grieven van [ Appellant ] af. De grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking meer.
2.13 Voor zover [ Appellant ] zich nog beroepen heeft op het gelijkheidsbeginsel, in die zin dat [ W ] en HJC wel schadevergoeding hebben ontvangen, overweegt het hof dat de gemeente toereikend gemotiveerd heeft gesteld dat (a) van deze partijen alleen [ W ] een schadevergoeding heeft ontvangen, en (b) de positie van [ W ] niet vergelijkbaar is met die van [ Appellant ], omdat zij erfpachter was. [ Appellant ] was slechts huurder en de huurovereenkomst met hem is rechtsgeldig beëindigd.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel gaat derhalve niet op.
Slotsom
2.14 De grieven falen en het bestreden vonnis zal worden
bekrachtigd. [ Appellant ] zal worden veroordeeld in de kosten
van het hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Haarlem van
16 september 2000;
veroordeelt [ Appellant ] in de kosten van het hoger beroep en begroot die aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak op € 6.190,-- aan verschotten en € 8.157,50 voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, G.C.C. Lewin en J.C. Toorman en in het openbaar uitgesproken op
1 november 2011 door de rolraadsheer.