ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6556

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.073.830-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering tot verwijdering van een steiger in water van het Hoogheemraadschap Rijnland

In deze zaak heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Haarlem, waarin de rechtbank de vordering van het Hoogheemraadschap tot verwijdering van een steiger door [Geïntimeerde] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering was verjaard, omdat de steiger al sinds 1986 aanwezig was en het Hoogheemraadschap niet eerder had opgetreden tegen de aanwezigheid ervan. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verjaringstermijn begon te lopen op het moment dat de steiger zonder toestemming was geplaatst. Het hof stelde vast dat het gedogen van de steiger door het Hoogheemraadschap niet het onrechtmatige karakter van de situatie wegnam. Het hof oordeelde dat de vordering tot verwijdering van de steiger was verjaard, en dat dit ook gold voor eventuele schadevergoeding die het Hoogheemraadschap zou hebben kunnen vorderen. De grieven van het Hoogheemraadschap werden verworpen, en het hof bekrachtigde de vonnissen van de rechtbank.

Uitspraak

zaaknummer 200.073.830/01
12 juli 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND,
zetelende te Leiden,
APPELLANTE,
advocaat: mr. W. Lever te Leiden,
t e g e n
[ GEÏNTIMEERDE ] ,
wonende te [ A ] (gemeente [ H ]),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. L.E. de Geer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als het Hoogheemraadschap en [ Geïntimeerde ].
1. Het procesverloop
1.1. Bij dagvaarding van 7 september 2010 is het
Hoogheemraadschap in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank te Haarlem van 25 november 2009 en 23 juni 2010, gewezen onder num¬mer 145544/HA ZA 08-581 tussen het Hoogheemraadschap als eiser in conventie, tevens gedaagde in reconventie, en [ Geïntimeerde ] als gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie.
1.2. Het Hoogheemraadschap heeft van grieven gediend,
bescheiden in het geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie (houdende wijziging van eis), kort samengevat, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, alles uitvoerbaar bij voorraad, primair, [ Geïntimeerde ] zal veroordelen de steiger voor zijn woning te verwijderen op straffe van een dwangsom en, subsidiair, voor recht zal verklaren dat [ Geïntimeerde ] onrechtmatig heeft gehandeld en handelt door zonder recht of titel gebruik te maken van het perceel water onder de steiger, en hem uit dien hoofde te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan het Hoogheemraadschap en, primair en subsidiair, tot terugbetaling van hetgeen het Hoogheemraadschap uit hoofde van de bestreden vonnissen heeft betaald aan [ Geïntimeerde ]. Voorts heeft het Hoogheemraadschap gevorderd veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van de procedure in beide instanties, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over die kosten vanaf veertien dagen na de datum van het arrest tot de dag van algehele voldoening.
1.3. [ Geïntimeerde ] heeft geantwoord en bescheiden in het
geding gebracht, met conclu¬sie, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden.
1.4 Partijen hebben ter zitting van het hof op 9 juni 2011 hun zaak mondeling doen bepleiten, het Hoogheemraadschap door mr. W. Lever en [ Geïntimeerde ] door mr. L.E. de Geer. Beide partijen hebben pleitnotities overgelegd.
1.5 Tenslotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De feiten
2.1 Tussen partijen bestaat geen geschil over de juistheid van de door de rechtbank in het tussenvonnis van 25 november 2009 onder r.o. 2.1 tot en met 2.3 als vaststaand aangemerkte feiten, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Met aanvulling van nog enkele vaststaande feiten - als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist – komt het hof tot de volgende feitenvaststelling.
2.2 [ Geïntimeerde ] woont sinds 1986 aan de [ adres ] te [ plaatsnaam ]. Grenzend aan het perceel waar hij woont loopt de Ringvaart.
2.3 Een rechtsvoorganger van [ Geïntimeerde ] heeft voor zijn woning een steiger in de Ringvaart geplaatst.
2.4 De Ringvaart was tot 1 januari 2005 eigendom van een rechtsvoorganger van het Hoogheemraadschap, het waterschap Groot-Haarlemmermeer.
2.5 Het Hoogheemraadschap is per 1 januari 2005 ontstaan uit een fusie van een aantal waterschappen, waaronder het waterschap Groot-Haarlemmermeer.
2.6 Op voorstel van het Dagelijks Bestuur heeft het Algemeen Bestuur van het Hoogheemraadschap op 12 april 2006 besloten om een uniform eigendommenbeleid in te voeren, met marktconformiteit als uitgangspunt.
2.7 Als uitvloeisel van het onder 2.5 genoemde beleid heeft het Hoogheemraadschap bij brief van 23 maart 2007 het volgende geschreven aan [ Geïntimeerde ]:
“Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft onlangs een nota handhaving voor het gebruik van haar eigendommen vastgesteld.
Er zijn bijvoorbeeld werken geplaatst door derden in/op/boven Rijnlands eigendom zonder dat dit privaatrechtelijk (schriftelijk) is geregeld.
Naar aanleiding van het ingaan van bovengenoemd beleid is Rijnland begonnen met de inventarisatie van haar eigendommen. Wij hebben geconstateerd dat voor uw woning een of meerdere werken zijn geplaatst. Wij gaan er van uit dat u dit/deze werk(en) heeft geplaatst en/of gebruikt. Het betreffende gedeelte is eigendom van Rijnland. Voor het gebruik van dit eigendomsgedeelte zijn wij bereid een privaatrechtelijke gebruiksregeling aan te gaan met de gebruiker. Dit ter erkenning van ons eigendomsrecht en conform de daarvoor geldende tarieven. (…)
Deze privaatrechtelijke gebruiksregeling is in tweevoud bijgevoegd. In deze privaatrechtelijke gebruiksregeling zijn de werken reeds opgenomen die door u zijn geplaatst c.q. in gebruik zijn. Naar de inhoud daarvan mogen wij u kortheidshalve verwijzen. Omdat het hier een bestaand werk betreft, is besloten hiervoor 3 overgangstermijnen in acht te nemen van 3 jaar (zie artikel 1 van het besluit).
Wij gaan er van uit dat u bereid bent dit gebruik te regelen met Rijnland. Wij verzoeken u dan ook beide exemplaren van de gebruiksregeling “voor akkoord” te ondertekenen en binnen één maand na datum van verzending van deze brief beide exemplaren aan ons te retourneren in de bijgevoegde portvrije envelop. (…)
Mocht u niets te maken hebben met dit/deze werk(en) dan verzoeken wij u dit ook aan ons mede te delen.
Tenslotte nog het volgende. Indien het/de werk(en) door u is/zijn aangebracht/wordt gebruikt bent u waarschijnlijk reeds in het bezit van een zgn. vergunning krachtens Rijnlands algemene keur of de keur van het voormalige waterschap Groot Haarlemmermeer. Deze keurvergunning (publiekrechtelijke regeling) staat los van bovengenoemde privaatrechtelijke gebruiksregeling. Mocht u niet in het bezit zijn van deze vergunning dan dient u deze alsnog aan te vragen bij Rijnland.
(…)”
2.7 In de bijgevoegde gebruiksregeling is onder meer het volgende bepaald:
“Hoogheemraadschap van Rijnland (…)
BESLUITEN:
Aan [ Geïntimeerde ], [ adres ] (….), hierna te noemen adressant en zijn/haar rechtsverkrijgend(n) toestemming te verlenen voor het plaatsen en hebben van een steiger (…) ter hoogte van Aalsmeerderdijk 236, in de Ringvaart van de Haarlemmermeer (…), e.e.a. onder de hierna volgende voorwaarden:
1. Per kalenderjaar of gedeelte daarvan is door adressant of zijn rechtverkrijgende(n) als vergoeding voor het hebben van onderhavig(e) werk(en) in Rijnlands eigendom een bedrag verschuldigd van € 96,-- per 1 april 2016.
De volgende overgangstermijnen c.q. toegroeiregeling is/zijn hierbij van toepassing:
Vanaf 1 april 2007 tot en met 31 maart 2010 is een bedrag verschuldigd van € 0,00 per jaar.
Vanaf 1 april 2010 tot en met 31 maart 2013 is een bedrag verschuldigd van € 32,00 per jaar.
Vanaf 1 april 2013 tot en met 31 maart 2016 is een bedrag verschuldigd van € 64,00 per jaar.
(…)
Het hoogheemraadschap behoudt zich het recht voor deze vergoeding éénmaal in de drie jaar te herzien, voor het eerst m.i.v. 1 april 2019.
2. Het klein (dagelijks) en het groot onderhoud alsmede enige belasting m.b.t. het (de) werk(en) zijn voor rekening van adressant.
3. (…)
4. Alle door of vanwege het college van dijkgraaf en hoogheemraden met betrekking tot het (de) onder dit besluit vallende werk(en) te geven nadere aanwijzingen en voorschriften dienen stipt en onverwijld te worden opgevolgd. (…)
5. (…)
6. (…)
7. (…)
8. Bij het vervallen, intrekken op opzeggen van deze toestemming dient (dienen) het (de) werk(en) op eerste aanschrijving van het college van dijkgraaf en hoogheemraden en binnen de daarbij te stellen termijn door en op kosten van adressant of zijn rechtverkrijgenden volledig te worden opgeruimd en dient alles weer in de oorspronkelijke toestand te worden teruggebracht; (…)
9. (…)
10. Het hoogheemraadschap is niet aansprakelijk voor schade, door welke oorzaak ook aan het (de) onder dit besluit vallende werk(en) toegebracht, tenzij die schade door opzet of grove schuld aan de zijde van het hoogheemraadschap is ontstaan.
(…)”
2.8 [ Geïntimeerde ] heeft (evenals een aantal andere eigenaren van steigers) geweigerd de gebruiksregeling te ondertekenen.
3. De beoordeling
3.1 In eerste aanleg heeft het Hoogheemraadschap in conventie gevorderd, kort samengevat, veroordeling van [ Geïntimeerde ] tot verwijdering van de steiger in de Ringvaart, zulks op straffe van een dwangsom. [ Geïntimeerde ] heeft in reconventie gevorderd, voor het geval dat hij de steiger moet afbreken, schadevergoeding in verband met de kosten die hij heeft gemaakt voor het bouwen en de kosten die hij nog moet maken voor het afbreken van de steiger.
3.2 De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 november 2009 [ Geïntimeerde ] opgedragen bewijs te leveren van zijn stelling dat zich reeds sinds 1986 voor zijn woning aan de [ adres ] te [ woonplaats ] een steiger bevindt. In het eindvonnis van 23 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat [ Geïntimeerde ] geslaagd is in dit bewijs. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat het subsidiaire beroep van [ Geïntimeerde ] op verjaring van de vordering van het Hoogheemraadschap tot verwijdering van de steiger door verloop van twintig jaren (art. 3:306 BW), slaagt. De rechtbank heeft op die grond de vordering van het Hoogheemraadschap afgewezen. Aan een bespreking van de voorwaardelijke reconventionele vordering van [ Geïntimeerde ] de rechtbank niet toegekomen.
3.3 De grieven van het Hoogheemraadschap richten zich in de kern alle tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [ Geïntimeerde ] op verjaring slaagt.
3.4 Grief 1 en grief 2 tegen het tussenvonnis alsmede grief 1 tegen het eindvonnis houden in dat verjaring van de vordering tot verwijdering van de steiger hoe dan ook niet aan de orde is, omdat voorafgaand aan de brief van 23 maart 2007 geen sprake is geweest van een onrechtmatige toestand in de zin van art. 3:314 lid 1 BW. Het Hoogheemraadschap stelt daartoe dat voorafgaand aan de brief van 23 maart 2007 het gebruik van de steiger door (de rechtsvoorganger van) het Hoogheemraadschap werd gedoogd, zodat geen sprake was van een onrechtmatige toestand.
3.5 Het hof kan het Hoogheemraadschap niet volgen in dit betoog. Uit de stellingen van het Hoogheemraadschap volgt dat het Hoogheemraadschap zich op het standpunt stelt dat [ Geïntimeerde ] met het plaatsen en gebruiken van de steiger zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt van het onderliggende water, dat in eigendom is bij het schap. Dit impliceert dat sprake was van een onrechtmatige toestand. Het enkele feit dat het Hoogheemraadschap niet eerder handhavend is opgetreden (door het schap aangeduid als ‘gedogen’) jegens [ Geïntimeerde ] of zijn rechtsvoorganger, ontneemt aan die toestand niet zijn onrechtmatige karakter.
Gelet op het beroep van [ Geïntimeerde ] op verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van de onrechtmatige toestand (door verwijdering van de steiger), heeft de rechtbank hem derhalve terecht in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat zich ter plaatse reeds meer dan twintig jaar de bewuste steiger bevindt.
De grieven falen.
3.6 Bij grief 2 tegen het eindvonnis betoogt het Hoogheemraadschap dat de rechtbank ten onrechte zijn verweer heeft verworpen, dat zich niet sinds 1986 dezelfde steiger ter plaatse bevindt, omdat in het verleden de dekplaten van de steiger zijn verwijderd en vernieuwd. Volgens het Hoogheemraadschap betekent dit dat de onrechtmatige toestand opgeheven is geweest.
3.7 Dit betoog gaat niet op. Het verwijderen en vernieuwen van de dekplaten van de steiger – zulks met het oog op het onderhouden van de steiger – houdt niet in dat sprake is geweest van (tijdelijke) opheffing van de onrechtmatige aanwezigheid van de steiger, zoals die in de visie van het Hoogheemraadschap heeft bestaan. Ook bij het verwijderen en vernieuwen van de dekplaten heeft het gebruik van het werk en de ondergrond voortgeduurd.
De grief faalt.
3.8 Grief 3 is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [ Geïntimeerde ] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs.
3.9 Voor zover in de toelichting op de grief verwezen wordt naar het verwijderen en vervangen van de dekplaten van de steiger door [ Geïntimeerde ], verwijst het hof naar hetgeen hiervoor bij r.o. 3.7 is overwogen.
3.10 Voor zover in de toelichting wordt gesteld dat sprake is van onrechtmatig handelen door [ Geïntimeerde ] doordat hij zonder recht of titel gebruik heeft gemaakt van eigendommen van het Hoogheemraadschap, en dat [ Geïntimeerde ] uit die hoofde schadeplichtig is jegens het Hoogheemraadschap, overweegt het hof het volgende. Aangenomen moet worden dat de vordering tot verwijdering van de steiger is verjaard. Ingevolge art. 3:312 BW brengt dit mee dat de vordering tot vergoeding van de schade die het Hoogheemraadschap zou hebben geleden door het bestaan van de onrechtmatige toestand, eveneens is verjaard.
De grief faalt derhalve.
3.11 Grief 4 tegen het eindvonnis heeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van de overige grieven.
Slotsom
3.12 De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het Hoogheemraadschap worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Haarlem van
25 november 2009 en 23 juni 2010;
veroordeelt het Hoogheemraadschap in de kosten van het hoger beroep en begroot die aan de zijde van [ Geïntimeerde ] op € aan verschotten en € voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C. Toorman, R.H. de Bock en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken op
12 juli 2011 door de rolraadsheer.