ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6517

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.085.269-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de schuldsaneringsregeling op basis van onjuiste informatie en schending van de informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 juni 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant was op 7 december 2007 toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar heeft tijdens de toelating verzuimd te melden dat hij ook verdachte was in een strafproces. Dit feit, samen met het achterhouden van informatie gedurende de looptijd van de regeling, leidde tot de conclusie dat de appellant niet te goeder trouw was geweest bij het verkrijgen van een geldlening. De rechtbank Amsterdam had eerder geoordeeld dat de appellant opzettelijk gebruik had gemaakt van valse geschriften om een hypothecaire lening te verkrijgen, wat resulteerde in een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een schadevergoedingsmaatregel. Het hof oordeelde dat indien de appellant de relevante informatie had verstrekt, zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. De appellant betwistte dat er nieuwe schulden waren ontstaan en stelde dat de bewindvoerder op de hoogte was van de strafrechtprocedure. Het hof concludeerde echter dat de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 lid 3 sub f van de Faillissementswet moest worden beëindigd, omdat de appellant zijn informatieplicht had geschonden. De beslissing van de rechtbank om de schuldsaneringsregeling te beëindigen werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST van 17 juni 2011 in de zaak met zaaknummer 200.085.269/01 van:
APPELLANT,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
advocaat: mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Appellant is bij op 7 april 2011 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2011 met insolventienummer 07.1167-R, waarbij ten aanzien van appellant de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op de wijze zoals in het dictum van die beslissing is vermeld.
1.2 Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 31 mei 2011. Bij die behandeling is appellant verschenen, bijgestaan door zijn advocaat voornoemd. Voorts is de bewindvoerder verschenen.
2. De gronden van de beslissing
2.1 De rechtbank heeft de beëindiging van de op appellant van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling behandeld en heeft de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de schone lei. Daartoe heeft de rechtbank kort samengevat - overwogen dat na de toelating van appellant tot de schuldsaneringsregeling er feiten en omstandigheden bekend geworden zijn die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds aan/bij appellant bekend waren, die hij niet heeft gemeld en die reden zouden zijn geweest het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant een nieuwe bovenmatige schuld heeft.
2.2 Ten behoeve van de behandeling van het hoger beroep heeft de bewindvoerder een verslag met bijlage d.d. 26 mei 2011 aan het hof doen toekomen. Appellant heeft hiervan kennis genomen.
2.3 In hoger beroep is het volgende gebleken.
2.3.1 Op 7 december 2007 is appellant toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De totale schuldenlast bedroeg volgens de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub a Fw op 17 oktober 2007 € 180.057,91. Op de concept schuldenlijst staat een schuld aan Obvion N.V. (hierna Obvion) vermeld van € 129.482,-. Deze schuld is naderhand ingediend ten bedrage van € 136.567,48.
Ter gelegenheid van de verificatievergadering heeft Obvion bij schrijven van 15 februari 2011 haar vordering ingetrokken en verklaard dat het CJIB via een inningsprocedure deze vordering van € 120.000,- waarvoor door de rechter een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, zal verhalen op appellant. Uit de ter verificatievergadering d.d. 24 februari 2011 gedeponeerde schuldenlijst blijkt een totale schuldenlast van € 101.225,48 (exclusief de schuld aan Obvion).
Op 15 maart 2011 heeft de bewindvoerder het aan de inningsprocedure onderliggende strafvonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2008 overgelegd aan de rechtbank. De rechtbank Amsterdam heeft in het strafvonnis wettig en overtuigend bewezen geacht dat de schuldenaar als medepleger opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse geschriften, waaronder een werkgeversverklaring, salarisspecificatie en arbeidsovereenkomst, teneinde een hypothecaire lening bij Obvion voor een woning te krijgen. Appellant is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar. Als bijzondere voorwaarde is opgelegd dat appellant zich gedurende de proeftijd stelt onder toezicht van de reclassering. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij Obvion toegewezen tot een bedrag van € 120.000,- en de schadevergoedingsmaatregel in de zin van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opgelegd als waarborg voor betaling.
2.3.2 Appellant betwist dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die de toelating tot de schuldsaneringsregeling zouden hebben belemmerd. Bovendien is er naar zijn mening geen sprake van een nieuwe schuld. Appellant stelt dat de bewindvoerder op de hoogte was van de strafrechtprocedure. Appellant is in de zaak tegen de hoofdverdachte als getuige gehoord en heeft dit aan de bewindvoerder laten weten. Appellant heeft zelf maar een klein aandeel in de zaak gehad, wat volgens hem ook door de rechtbank wordt erkend in het strafvonnis. Hij heeft het vonnis niet eerder aan de bewindvoerder overgelegd, omdat hij niet wist dat dit belangrijk was, aldus appellant. Bovendien was de schuld aan Obvion al bekend, hoefde hij zich alleen maar bij de reclassering te melden en was de rest van de straf voorwaardelijk, dus zag hij het belang niet in.
Appellant heeft voorts betwist dat er sprake zou zijn van een nieuwe schuld aan Obvion. Obvion heeft volgens appellant erkend dat de vordering in de schuldsaneringsregeling en de vordering in de inningsprocedure één en dezelfde vordering betreft. Het enkele feit dat Obvion haar vordering in de schuldsaneringsregeling op 15 februari 2011 heeft ingetrokken, mag volgens appellant niet een reden zijn de schuldsaneringsregeling te beëindigen. Obvion had in de strafrechtprocedure niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat zij haar vordering reeds in de schuldsaneringsregeling ingediend had. Dat dit niet is gebeurd, mag niet ten nadele van hem komen, aldus appellant.
2.3.3 De bewindvoerder heeft gesteld dat appellant zich gedurende de schuldsaneringsregeling zo goed mogelijk aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft gehouden. Naar de mening van de bewindvoerder is het niet redelijk van Obvion dat zij hun vordering in de schuldsaneringsregeling hebben ingediend terwijl zij de vordering (ook) in de strafrechtprocedure hadden ingediend.
2.4 Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat indien gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling feiten en omstandigheden bekend worden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 eerste en tweede lid Fw, de toepassing van de schuldsaneringsregeling dient te worden beëindigd.
2.5 Gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden is ook het hof van oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van appellant op grond van artikel 350 lid 3 sub f Fw dient te worden beëindigd.
Vaststaat dat appellant ten tijde van de toelating niet heeft verteld dat hij (tevens) verdachte was in een strafproces. Indien dit wel zou zijn verteld zou zonder twijfel geoordeeld zijn dat – wat ook de uitkomst van de strafrechtelijke procedure zou zijn – appellant, gezien het feit dat aan hem op grond van onjuiste gegevens een geldlening was verstrekt, ten aanzien van het ontstaan van die schuld niet te goeder trouw is geweest en zou alleen al om die reden zijn verzoek tot toelating zijn afgewezen. Dat sprake was van verstrekking van onjuiste gegevens moet ook voor appellant kenbaar zijn geweest, althans moet hij redelijkerwijs hebben begrepen nu hij stukken heeft ondertekend en van een ieder verlangd kan worden dat stukken alvorens ondertekening eerst worden gelezen. Daarnaast is gebleken dat appellant ook later in 2008 informatie heeft achtergehouden. Het had op zijn weg gelegen de bewindvoerder te informeren over de strafuitspraak van 29 april 2008. Daarmee heeft appellant zijn informatieplicht geschonden. Dat appellant om hem moverende redenen nagelaten heeft het strafvonnis over te leggen, komt voor zijn rekening en risico. Het hof is niet gebleken van omstandigheden die meebrengen dat deze tekortkomingen niet aan appellant zouden zijn toe te rekenen. Reeds dit brengt met zich mee dat de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 350 sub c en f Fw dient te worden beëindigd.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank de schuldsaneringsregeling terecht heeft beëindigd. De beslissing waarvan beroep dient derhalve te worden bekrachtigd.
3. De beslissing
Het hof:
- bekrachtigt de beslissing waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en M.P. van Achterberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het hof van 17 juni 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.