ECLI:NL:GHAMS:2011:BT6511

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.054.648-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-betaalde advocatennota's en ontvankelijkheid in declaratieprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [ Appellante ] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin [ Geïntimeerde ] werd veroordeeld tot betaling van een slotdeclaratie van € 1.243,55, vermeerderd met rente. [ Appellante ] had de betaling van deze declaratie geweigerd en stelde dat zij niet verplicht was tot betaling. De rechtbank had de vordering tot betaling van de slotdeclaratie toegewezen, maar de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen.

[ Appellante ] heeft in hoger beroep twee grieven ingediend. De eerste grief betreft de ontvankelijkheid in het hoger beroep, waarbij het hof oordeelt dat de vordering de appelgrens van € 1.750,-- overschrijdt, waardoor [ Appellante ] ontvankelijk is. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ Appellante ] niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof oordeelt dat [ Appellante ] onvoldoende feiten heeft aangedragen om aan te tonen dat zij wel in aanmerking zou komen voor gefinancierde rechtsbijstand.

Het hof bevestigt dat [ Geïntimeerde ] als advocaat haar cliënt correct heeft geïnformeerd over de financiële consequenties van de opdracht en dat er een uurtarief van € 170,-- was overeengekomen. De grief van [ Geïntimeerde ] in het incidenteel appel, die betrekking heeft op de afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, wordt eveneens afgewezen.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de kantonrechter van 22 oktober 2009, waarbij [ Appellante ] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten worden begroot op € 262,00 aan verschotten en € 632,00 aan salaris advocaat voor [ Geïntimeerde ].

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[ Appellante ],
wonende te [ A ],
APPELLANTE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
GEÏNTIMEERDE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. H. Beekelaar te Amsterdam,
t e g e n
[ Geïntimeerde ],
wonende te [ A ], gemeente [ R V ],
GEÏNTIMEERDE IN HET PRINCIPAAL APPEL,
APPELLANTE IN HET INCIDENTEEL APPEL,
advocaat: mr. Y.M.G. [ Geïntimeerde ] te Mijdrecht.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [ Appellante ] en [ Geïntimeerde ] genoemd.
Bij dagvaarding van 15 januari 2010 is [ Appellante ] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (“de kantonrechter”) van 22 oktober 2009, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer CV 08-35999 gewezen tussen haar als gedaagde en [ Geïntimeerde ] als eiseres.
Bij memorie van grieven heeft [ Appellante ] twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis van 22 oktober 2009 zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [ Geïntimeerde ] zal afwijzen, met veroordeling van [ Geïntimeerde ] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [ Geïntimeerde ] de grieven bestreden, producties in het geding gebracht, harerzijds incidenteel appel ingesteld en daarbij één grief tegen het vonnis van 22 oktober 2009 aangevoerd. Zij heeft in het principaal appel geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal bekrachtigen voor wat betreft de veroordeling van [ Appellante ] tot betaling van de declaratie van [ Geïntimeerde ], met rente en met veroordeling van [ Appellante ] in de kosten van het geding in eerste aanleg en in (naar het hof begrijpt: principaal) hoger beroep. In het incidenteel appel heeft zij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep voor zover haar vordering tot veroordeling van [ Appellante ] in de buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen en gevorderd dat [ Appellante ] alsnog tot betaling van deze kosten zal worden veroordeeld, met veroordeling van [ Appellante ] in de kosten van het incidenteel hoger beroep.
Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [ Appellante ] de grief bestreden en geconcludeerd, naar het hof begrijpt, tot verwerping van het incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
2.1 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.7, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1. [ Geïntimeerde ] is advocaat. Zij heeft in 2005 in opdracht en voor rekening van [ Appellante ] juridische werkzaamheden verricht ten behoeve van het (toenmalige) bedrijf van [ Appellante ].
2.2.2. [ Geïntimeerde ] heeft [ Appellante ] bij brief van 22 februari 2005 een voorschotnota voor reeds verrichte en te verrichten werkzaamheden gestuurd en [ Appellante ] in de begeleidende brief onder meer medegedeeld:
“(…) Mijn uurtarief bedraagt € 170,-- exclusief BTW en bijkomende kosten (…)”
Daarop heeft [ Appellante ] bij brief van 2 maart 2005 onder meer geantwoord:
“(…) Uw voorschotnota zal ik zo spoedig mogelijk betalen (…)”
2.2.3. [ Geïntimeerde ] heeft [ Appellante ] bij brief van 29 maart 2005 tot betaling aangemaand. Bij brief van 31 maart 2005 heeft [ Appellante ] daarop geantwoord:
“(…) Ik heb geen geld om Uw rekening NU te betalen. Dit is nou precies de reden dat ik bij U beland ben. Is het mogelijk dat U aan de slag gaat en het geld wat mensen mij gaan betalen, op Uw rekening laat overmaken zodat U zeker bent van Uw eigen inkomsten? (…)”
2.2.4. [ Geïntimeerde ] heeft daarop haar werkzaamheden voor [ Appellante ] gestaakt en een slotdeclaratie voor een bedrag van € 1.243,55 gestuurd. [ Appellante ] weigert de slotdeclaratie te voldoen.
3. Beoordeling
3.1 In dit geding vordert [ Geïntimeerde ] dat [ Appellante ] wordt veroordeeld tot betaling van de slotdeclaratie van € 1.243,55, vermeerderd met rente alsmede een bedrag van € 357,-- aan buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de slotdeclaratie (met rente) toegewezen en die tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten afgewezen. Tegen eerstgenoemd oordeel komt [ Appellante ] op in het principaal hoger beroep, tegen laatstgenoemd oordeel komt [ Geïntimeerde ] op in het incidenteel hoger beroep.
3.2 [ Appellante ] is ontvankelijk in hoger beroep, omdat de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en met rente als bedoeld in art. 332 lid 1 Rv, de appelgrens van € 1.750,-- overschrijdt. Voorts betreft het geschil niet de hoogte van de declaratie van [ Geïntimeerde ], maar andere redenen waarom [ Appellante ] mogelijk niet tot betaling verplicht is. Daarom dient niet de procedure als bedoeld in artikel 32 van de Wet tarieven in Burgerlijke Zaken te worden gevoerd maar is de gewone burgerlijke rechter bevoegd.
3.3 De eerste grief van [ Appellante ] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat het op haar weg had gelegen om nadere feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kon worden afgeleid dat zij toch in aanmerking was gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand. Het hof overweegt daarover als volgt.
3.4 Artikel 24 van de Gedragsregels voor Advocaten bepaalt, kort gezegd, dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt te overleggen of er termen zijn om trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen, tenzij de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp. Op deze uitzondering heeft [ Geïntimeerde ] een beroep gedaan, door erop te wijzen dat krachtens artikel 12 lid 2 sub 1 Wet op de Rechtsbijstand geen toevoeging wordt verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft en te stellen dat van een dergelijk bedrijfsmatig karakter in het onderhavige geval sprake was. Dat van dat laatste sprake was, is door [ Appellante ] niet gemotiveerd betwist.
3.5 Tegen deze achtergrond is het hof met de kantonrechter van oordeel dat het op de weg van [ Appellante ] lag om nadere feiten en omstandigheden aan te voeren waaruit kan worden afgeleid dat zij toch in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand. De enkele stelling dat het primair op de weg van de advocaat ligt om na te gaan of zijn cliënt voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt en dat hij de toevoeging aanvraagt, is tegen die achtergrond onvoldoende. Evenmin kan staande worden gehouden dat het op de weg van [ Geïntimeerde ] zou hebben gelegen nader aan te voeren waarom [ Appellante ] níet voor een toevoeging in aanmerking kwam, gelet op hetgeen [ Geïntimeerde ] hierover heeft aangevoerd (zie hierboven onder 3.4). De redelijkheid en billijkheid verzetten zich er evenmin tegen dat van [ Appellante ] wordt gevergd haar stelling nader te onderbouwen. Wat [ Appellante ] voor het overige ter onderbouwing van haar standpunt aanvoert over (het ontbreken van onderzoek naar) haar financiële gegevens, kan niet tot een ander oordeel leiden. De grief faalt.
3.6 Met grief 2 betwist [ Appellante ] allereerst dat bewezen zou zijn dat tussen haar en [ Geïntimeerde ] een uurtarief van € 170,-- was overeengekomen. Daarover overweegt het hof dat [ Geïntimeerde ] (ook) in haar brief van 22 februari 2005 aan [ Appellante ] vermeldt dat zij € 170,-- per uur rekent, waarop [ Appellante ] bij brief van 2 maart 2005 antwoordt dat zij de (kennelijk op dit uurtarief gebaseerde) voorschotnota zal betalen. Tegen het genoemde uurtarief heeft [ Appellante ] geen bezwaar gemaakt. Ook het hof gaat er daarom van uit dat tussen partijen een uurtarief van [ Geïntimeerde ] van € 170,-- is overeengekomen.
3.7 [ Appellante ] voert verder nog aan dat [ Geïntimeerde ] artikel 26 van de Gedragsregels voor Advocaten heeft geschonden door niet eerder dan bij brief van 22 februari 2005, toen het merendeel van haar activiteiten al had plaatsgevonden, [ Appellante ] te laten weten dat er sprake was van betalende activiteiten waarvoor € 170,-- per uur (netto) in rekening zou worden gebracht. Ook dit betoog faalt.
3.7.1. Artikel 26 van de Gedragsregels voor Advocaten ziet er - samengevat - op dat de advocaat, wanneer hij een opdracht aanvaardt, de financiële consequenties daarvan met zijn cliënt bespreekt en inzichtelijk maakt. [ Geïntimeerde ] heeft in dat verband aangevoerd dat op 12 januari 2005 [ Appellante ] met [ Geïntimeerde ]s secretaresse een telefoongesprek heeft gevoerd, waarbij de secretaresse [ Appellante ] erop heeft gewezen dat er vanaf het eerste gesprek betaald moest worden en waarna de eerste afspraak tussen partijen is gemaakt. Ten bewijze daarvan heeft zij onder meer een kopie overgelegd van een telefoonnotitie van haar secretaresse (productie 1 bij conclusie van repliek). Daarop staat onder meer vermeld “(…) Weet dat ze vanaf het begin moet betalen”.
3.7.2. Verder heeft [ Geïntimeerde ] aangevoerd dat zij [ Appellante ] tijdens het eerste gesprek op 14 januari 2005 op haar uurtarief heeft gewezen. Daarop is afgesproken dat [ Appellante ] eerst zelf zou proberen haar declaraties betaald te krijgen; wanneer dat niet zou lukken zou zij dat aan [ Geïntimeerde ] opdragen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [ Geïntimeerde ] een kopie van een gespreksnotitie overgelegd waarop onder meer staat vermeld “Heeft onbet. nota’s. Wil deze door mij laten incasseren (...) heb haar toegezegd te willen proberen deze te incasseren. Uurtarief besproken, € 170,-- ex. Ze schrok van tarief. Gaat eerst nog zelf proberen, als dat niet lukt zal zij dit (…)” (productie 2 bij conclusie van repliek).
3.7.3. Gezien dit gemotiveerde en met stukken onderbouwde betoog van [ Geïntimeerde ], kon [ Appellante ] niet volstaan met een enkele betwisting hiervan. Nu zij bovendien geen bewijs van haar stellingen heeft aangeboden, gaat het hof ook aan dit onderdeel van haar grief voorbij.
3.7.4. De grief van [ Geïntimeerde ] in het incidenteel appel betreft de afwijzing door de kantonrechter van haar vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten op de grond dat zij de incasso zelf heeft behandeld. [ Geïntimeerde ] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk (deurwaarders-)kosten heeft moeten maken. Zij heeft haar vordering evenwel onvoldoende gespecificeerd en met name niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat zij betaling vordert voor andere kosten dan die ter zake van verrichtingen waarvoor de in artikel 237 e.v. Rv. bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. De kantonrechter heeft de vordering daarom terecht afgewezen. De grief faalt.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven zowel in het principaal als in het incidenteel appel falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het vonnis van 22 oktober 2009, zal dit worden bekrachtigd. [ Appellante ] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in het principaal appel. [ Geïntimeerde ] zal worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.
5. Beslissing
Het hof:
in het principaal en het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van 22 oktober 2009;
in het principaal appel:
verwijst [ Appellante ] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Geïntimeerde ] gevallen, op € 262,00 wegens verschotten en € 632,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
in het incidenteel appel:
verwijst [ Geïntimeerde ] in de kosten van het incidenteel appel en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [ Appellante ] gevallen, op € 316,00 wegens salaris advocaat, op voet van artikel 243 Rv (oud) te betalen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 juli 2011 door de rolraadsheer.