200.072.874/01
31 mei 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
de vennootschap naar buitenlands recht
LALEH SAHAND CO. LTD.,
gevestigd te Teheran, Islamitische Republiek Iran,
APPELLANTE,
advocaat: mr. L.D.H. Hamer, te Amsterdam,
de besloten vennootschap
ENZA ZADEN BEHEER B.V. (voorheen genaamd Enza Zaden, De Enkhui-zer Zaadhandel B.V.),
gevestigd te Enkhuizen,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.A.A. van de Ven, te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna Laleh en Enza genoemd. Laleh is bij ex-ploot van 19 augustus 2010 in hoger beroep gekomen van een vonnis dat door de rechtbank te Amsterdam onder nummer 427347 / HA ZA 09-1489 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 26 mei 2010, met dagvaarding van Enza voor dit hof.
1.2 Laleh heeft bij memorie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, een bewijsaanbod gedaan en producties in het geding ge-bracht, met conclusie, zakelijk weergegeven, dat het hof Enza, uit-voerbaar bij voorraad, alsnog zal veroordelen, primair tot betaling van € 67.378,35 en tot betaling van schade, nader vast te stellen bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente, subsidiair tot betaling van US$ 62.500, , eveneens te vermeerderen met rente en verder tot betaling van de proceskosten.
1.3 Enza heeft daarop bij memorie van antwoord de grieven bestreden en een bewijsaanbod gedaan, met conclusie, kort gezegd, tot bekrach-tiging van het vonnis en veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van Laleh tot vergoeding van de proceskosten.
1.4 Ten slotte is het hof gevraagd arrest te wijzen.
2. Waarvan het hof uitgaat
2.1 Tegen de door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.9 vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd zodat de juist-heid daarvan in hoger beroep vast staat.
2.2 Het hof verwijst voor de feiten naar het bestreden vonnis.
3. Behandeling van het hoger beroep
3.1 Het hof constateert dat de eerste drie grieven zich richten te-gen de navolgende rechtsoverwegingen in het bestreden vonnis:
- rechtsoverweging 4.3, voor zover de rechtbank daarin overwoog dat volgens de tekst van de overeenkomst een deugdelijke grond voor op-zegging bestond (grief III);
- rechtsoverweging 4.3, voor zover de rechtbank daarin verder over-woog dat Laleh aan de opzegging door Enza kan worden gehouden als zij zich daarbij heeft neergelegd en een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de afwikkeling van de relatie (grief II);
- rechtsoverweging 4.5, waarin de rechtbank oordeelde dat Laleh heeft ingestemd met het voorstel van Enza tot afwikkeling van de re-latie tussen partijen en op deze wijze een schikking tot stand is gekomen, hetgeen betekende dat Laleh de rechtsgeldigheid van de op-zegging van de distributieovereenkomst volgens de rechtbank heeft erkend (grief I).
3.2 Het hof stelt voorts vast dat geen grief is gericht tegen rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft onder 3.2 overwogen dat de grondslag van de vordering was dat de overeenkomst ten onrechte is opgezegd.
3.3 In grief III betoogt Laleh dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.3 heeft geoordeeld dat volgens de tekst van de overeenkomst een deugdelijke grond voor opzegging van de distribu-tieovereenkomst door Enza bestond. Laleh wijst erop dat zij in het kalenderjaar 1998 de target niet heeft gehaald maar dat de gemiddel-de omzet over drie jaar wel voldeed. Importeurs in Iran beschikken niet vrijelijk over deviezen. Een wachttijd van 6 maanden was in die tijd volgens Laleh niet ongewoon. Dat de omzet in 1998 incidenteel te laag was levert geen deugdelijke grond voor opzegging in 2000 op, terwijl in 1998 en 1999 door Enza niet erover is geklaagd dat Laleh de target voor 1998 niet had gehaald. Enza heeft bij haar opzegging de redelijkheid en billijkheid niet in acht genomen, aldus Laleh. Verder heeft de rechtbank geen aandacht besteed aan de tekst van de opzeggingsbrief.
3.4 Niet bestreden wordt dat Enza op grond van artikel 13.4 van de distributieovereenkomst gerechtigd is de overeenkomst onmiddellijk op te zeggen als de jaarlijkse minimum importwaarde van NLG 50.000, niet wordt gerealiseerd. Dat partijen in deze internationale han-delsbetrekking iets anders waren overeengekomen dan uit de tekst van artikel 13.4 blijkt en/of dat deze bepaling anders zou moeten worden uitgelegd dan in de voorgaande zin is weergegeven, is niet voldoende gemotiveerd gesteld. Voor de conclusie dat artikel 13.4 zo moet wor-den uitgelegd dat een over de verschillende jaren gemiddelde omzet van NLG 50.000, voldoende zou zijn, zijn onvoldoende feiten en om-standigheden gesteld. Voorts staat op zichzelf niet ter discussie dat Laleh in 1998 geen minimumomzet van NLG 50.000, heeft gereali-seerd.
De door Laleh naar voren gebrachte omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet dat het naar maatstaven van rede-lijkheid en billijkheid onaanvaardbaar geacht moet worden dat Enza de overeenkomst opzegde. Daarbij neemt het hof nog in overweging dat door Laleh niet voldoende onderbouwd is gesteld dat zij in 1998 niet of niet tijdig over voldoende deviezen kon beschikken en daarom niet aan haar target kon voldoen. De omstandigheid dat Enza pas op het einde van de overeengekomen eerste looptijd van drie jaar, en nadat de ‘normale’ opzegtermijn van één jaar ex artikel 12.2 reeds was verstreken, op 14 maart 2000 met gebruikmaking van het bepaalde in artikel 13.4 de overeenkomst heeft opgezegd maakt haar handelen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid nog niet onaanvaardbaar.
3.5 Anders dan Laleh onder grief III nog aanvoert heeft de rechtbank de letterlijke tekst van de faxbrief van 14 maart 2000 ook niet mis-kend. Die tekst luidt immers: We herewith cancel this agreement with reference to paragraph 13.4 in which the minimum turnover is men-tioned. In 1998 Laleh Sahand did not realise the minimum turnover. De omstandigheid dat Enza in dezelfde fax een aanbod doet om, wan-neer Laleh terstond letters of credit stelt voor drie grote bestel-lingen, alsnog niet aan derden te leveren en bereid is te praten over continuering van de relatie gedurende september 2000, doet er niet aan af dat Enza op de genoemde grond de overeenkomst kon opzeg-gen.
3.6 Nu het oordeel omtrent de rechtsgeldigheid van de opzegging de beslissing zelfstandig draagt, behoeven de grieven I en II geen be-spreking meer. Het hof tekent hierbij nog aan dat Laleh geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat het vormvoor-schrift van artikel 12.2 niet geldt voor een opzegging als bedoeld in artikel 13.4 van de overeenkomst.
3.7 Grief IV, waarin wordt betoogd dat de rechtbank partijen niet in de gelegenheid heeft gesteld zich nader uit te laten bij re- en du-pliek, faalt. Laleh heeft bij deze grief geen belang omdat zij in appel gelegenheid had haar standpunt alsnog nader uiteen te zetten.
3.8 Uit het voorgaande vloeit voort dat ook grief V, die gericht is tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de proceskosten, faalt.
3.9 Het vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal Laleh de proceskosten in appel van Enza moeten vergoeden.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
verwijst – uitvoerbaar bij voorraad – Laleh in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover aan de kant van Enza gevallen, op € 2.020, voor verschotten, op € 1.631, … voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en W.J. Noordhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2011 door de rolraadsheer.