zaaknummer 200.066.103/01
15 maart 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. H.J. Borghuis te Amsterdam,
de STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. Heemskerk te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en de Staat.
1.1. Bij dagvaarding van 27 september 2004 is [appellant] bij
het gerechtshof ‘s-Gravenhage in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 30 juni 2004, gewezen onder num¬mer 03/3267 tussen hem als eiser en de Staat als gedaagde.
1.2. Nadat [appellant] in die procedure van grieven had gediend,
heeft het gerechtshof ‘s-Gravenhage bij arrest van 3 augustus 2006 de Staat ontslagen van de instantie. De aanleiding hiervoor was het op 18 mei 2005 uitgesproken faillissement van [appellant] en het vervolgens niet verschijnen in de procedure van de curator in het faillissement van [appellant], na daartoe door de Staat te zijn opgeroepen.
1.3 [Appellant] heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 6 juni 2008 heeft de Hoge Raad het arrest van 3 augustus 2006 vernietigd en het geding verwezen naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
1.4 Bij exploot van 6 mei 2010, hersteld bij exploot van 17 mei 2010, heeft [appellant] de Staat opgeroepen voort te procederen bij het gerechtshof Amsterdam.
1.5 [Appellant] heeft een memorie na verwijzing genomen (door hem aangeduid als akte houdende uitlatingen en producties).
1.6 De Staat heeft een antwoord-memorie na verwijzing genomen.
1.7 Vervolgens heeft de Staat onder overlegging van producties en het doen van een bewijsaanbod van antwoord gediend, met conclusie tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellant], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten in hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na het wijzen van het arrest.
1.8 Hierna heeft [appellant] een akte houdende uitlatingen producties genomen.
1.9 Tenslotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2.1 Partijen hebben geen grieven gericht tegen de door de rechtbank in het bestreden vonnis onder r.o. 1.1 tot en met 1.5 als vaststaand aangemerkte feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Voorts zal het hof – als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist - een aantal aanvullende feiten vaststellen, die zich deels na het vonnis hebben voorgedaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2 Op 18 juli 2001 is [appellant] staande gehouden door ambtenaren van de politie te Amsterdam. De reden hiervoor was dat er tweeëntwintig openstaande boetes op naam van [appellant] stonden, waarvoor hij in het opsporingsregister was opgenomen.
2.3 [Appellant] heeft op 18 juli 2001 f 4.425,-- betaald ter voldoening van de nog op zijn naam openstaande boetes.
2.4 Op 20 juli 2001 is [appellant] staande gehouden in verband met een geconstateerde snelheidsovertreding. Vervolgens is bij de dienstdoende politieagent de verdenking van rijden onder invloed gerezen, waarna zijn rijbewijs is ingevorderd.
2.5 Bij arrest van 21 maart 2002 heeft het gerechtshof Arnhem [appellant] hiervoor veroordeeld voor het rijden onder invloed tot een geldboete van € 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden, waarvan drie voorwaardelijk.
2.6 Op 3 november 2001 is [appellant] wederom aangehouden door de politie te Amsterdam. Hierbij is aan [appellant] verzocht mee te werken aan een ademanalyse vanwege de verdenking van alcoholgebruik in het verkeer. Glad heeft geweigerd hieraan mee te werken.
2.7 [Appellant] is op 7 februari 2002 voor dit feit veroordeeld door de politierechter te Amsterdam. Daarbij is hij veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee weken met een proeftijd van twee jaar, een geldboete van € 800,--, subsidiair 32 dagen hechtenis, te betalen in acht maandelijkse termijnen van € 100,-- en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 12 maanden met aftrek overeenkomstig art. 179 lid 6 Wegenverkeerswet 1994, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.8 Het vonnis van de politierechter is ten uitvoer gelegd. Het rijbewijs van [appellant] is ingevorderd geweest van 3 november 2001 tot 1 mei 2002. De geldboete heeft [appellant] aanvankelijk niet voldaan. Om die reden heeft hij van 9 of 10 februari 2004 tot 12 februari 2004 in vervangende hechtenis gezeten. Voorts heeft [appellant] van 12 tot 15 juni 2005 in vervangende hechtenis gezeten. Vervolgens heeft [appellant] een bedrag van € 879,-- bij de penitentiaire inrichting voldaan, waarna hij is vrijgelaten.
2.9 Bij brief van 13 oktober 2004 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) [appellant] het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw op 8 juni 2004 bij de RDW te Veendam ingediende claim, waarbij u de RDW mede verantwoordelijkheid houdt voor de schade die u heeft geleden omdat het Parket te Breda uw rijbewijs ten onrechte 92 onder zich heeft gehouden, heeft de RDW bij brief van 28 juni 2004 aan u haar welgemeende verontschuldigingen aangeboden voor de omissie in het RDW-schrijven van 22 september 2003, waarbij abusievelijk staat vermeld dat u uw rijbewijs diende in te leveren bij het Parket te Breda.
Uw claim is vervolgens in handen gegeven van onze verzekeraar, die in haar laatste aan u gerichte brief van 9 juli 2004 heeft aangegeven waarom zij de RDW niet aansprakelijk acht. De RDW conformeert zich aan dit standpunt.
(…)”
2.10 Bij brief van 21 april 2005 heeft de Hoofdofficier van Justitie van het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad [appellant] het volgende geschreven:
“Door een omissie is uw rijbewijs in de periode van 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 in de administratie van mijn parket ten onrechte geregistreerd blijven staan als ingehouden.
Uw klacht daaromtrent is gegrond.
(…)”
2.11 Nadat [appellant] ter zake van onder meer het vonnis van de politierechter te Amsterdam van 7 februari 2002 een herzieningsverzoek had ingediend bij de Hoge Raad, waarop de Hoge Raad heeft verstaan dat [appellant] tegen dat vonnis hoger beroep had ingesteld en de zaak ter verdere behandeling heeft verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, heeft dit hof bij arrest van 15 augustus 2008 het hiervoor bedoelde vonnis vernietigd. Het Openbaar Ministerie is alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
2.12 Vanwege het arrest van 15 augustus 2008 heeft het CIJB omstreeks 23 oktober 2008 een bedrag van € 1.062,78 aan [appellant] betaald. Dit betrof de terugbetaling van het door [appellant] betaalde boetebedrag van € 897,-- vermeerderd met wettelijke rente. Voorts zijn bij beschikkingen van 25 juni 2009 van het gerechtshof Amsterdam aan [appellant] vergoedingen toegekend op grond van art. 89 jo. 591a van het Wetboek van Strafvordering, namelijk vanwege de invordering en inhouding van het rijbewijs van [appellant] alsmede voor reiskosten en de kosten voor het indienen van een verzoekschrift.
2.13 De Staat heeft eigener beweging een vergoeding toegekend aan [appellant] vanwege de dagen dat hij in vervangende hechtenis heeft gezeten. Hiervoor heeft is aan [appellant] een bedrag toegekend van € 400,--, dat is verrekend met nog openstaande boetes van [appellant].
2.14 Op 16 april 2005 hebben politieambtenaren geconstateerd dat [appellant] een grijze Renault Ilpine met kenteken TF-JV-66 bestuurde (hierna: de auto), terwijl hun bekend was dat [appellant] de rijbevoegdheid was ontzegd. [Appellant] is toen aangehouden, waarbij bleek dat de auto onverzekerd en niet gekeurd was. Vervolgens is de auto op de voet van art. 94 Wetboek van Strafvordering in beslag genomen.
2.15 [Appellant] heeft op 17 mei 2005 een klaagschrift tegen de inbeslagname ingediend. Dit klaagschrift is bij beschikking van 15 juni 2005 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 13 juni 2006 verworpen.
2.16 De auto is op 9 juni 2005 door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken getaxeerd op een bedrag van
€ 1.800,--, waarna de auto in december 2005 door Domeinen is vervreemd voor een bedrag van € 2.000,--. Na een klacht van [appellant] heeft een hertaxatie van de auto plaatsgevonden, waarbij de auto door CED Bergweg is getaxeerd op een bedrag van € 7.500,--.
2.17 Bij brief van 28 augustus 2007 heeft Domeinen het volgende geschreven aan [appellant]
“ Hierbij gaan wij nader in op uw fax van 23 augustus 2007. (…)
Teneinde deze kwestie af te kunnen ronden zullen wij uw verzoek tot het uitkeren van een aanvullende schadevergoeding uit coulance honoreren. Wij hebben u reeds eerder een aanbod tot schadevergoeding gedaan van € 7.500,--, dit aanbod zullen wij verhogen tot € 9.000,--. Wij zullen de betaling zo spoedig mogelijk in gang zetten. Met uitbetaling van dit bedrag beschouwen wij de klacht als afgedaan.”
2.18 Bij vonnis van 2 november 2007 heeft de politierechter te Lelystad – in een aantal gevoegd behandelde strafzaken tegen [appellant] - de verbeurdverklaring van de auto uitgesproken. Daarbij is bepaald dat voor zover de auto bij verkoop meer zou opbrengen dan
€ 1.250,--, het meerdere boven dit bedrag aan [appellant] zou moeten worden uitbetaald.
3.1 Uit de processtukken blijkt dat het faillissement van [appellant] inmiddels is opgeheven per 29 januari 2007 en de daarop volgende schuldsanering per 25 januari 2008 is geëindigd, zodat er geen beletsel is om voort te procederen.
3.2 In de onderhavige procedure vordert [appellant] schadevergoeding van de Staat, op te maken bij staat. Hieraan legt [appellant] ten grondslag, in de kern weergegeven, dat hij als gevolg van onzorgvuldig handelen van het CJIB keer op keer is aangehouden, wat er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat hij een rijontzegging heeft gekregen (zie onder r.o. 2.5). Hierdoor is hij zijn baan kwijtgeraakt, waardoor hij schade heeft geleden.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen, waartegen [appellant] in hoger beroep opkomt.
3.3 In zijn memorie van verwijzing heeft [appellant] een aantal nieuwe stellingen en grieven naar voren gebracht. Het hof zal deze bij de beoordeling in hoger beroep betrekken, nu zich na de memorie van grieven – die dateert van 23 maart 2006 – verschillende nieuwe feiten hebben voorgedaan, zodat er aanleiding is om af te wijken van de in beginsel strakke regel, dat appellant niet later dan in de memorie van grieven zijn eis mag veranderen of vermeerderen of nieuwe grieven mag voordragen. De Staat heeft in zijn memorie van antwoord ingestemd met het toelaten van de nieuwe feiten en grieven van [appellant].
3.4 Bij grief 1 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem.
Bij toelichting 1 voert [appellant] aan – samengevat - dat hij sedert 18 juli 2001 veelvuldig is aangehouden door de politie, ten eerste als gevolg van de onjuiste verwerking en niet adequate terugkoppeling door het CJIB van het al dan niet openstaan van boetes, en ten tweede als gevolge van het ten onrechte vermeld staan in het systeem van het CJIB als ware het rijbewijs van [appellant] ingehouden.
3.5 Het hof constateert dat [appellant] zich niet expliciet tegen een bepaalde overweging uit het bestreden vonnis keert. Naar het hof begrijpt gaat het [appellant] bij grief 1, toelichting 1, in de eerste plaats om het verwijt aan het CJIB, zoals dat ook in eerste aanleg is gemaakt, dat het CJIB niet gereageerd heeft op een verzoek van zijn toenmalige raadsman d.d. 18 juli 2001, met rappel op 25 juli 2001, om informatie over nog openstaande boetes en dat het CJIB geen volledig overzicht over openstaande boetes had, omdat het (verwijtbaar) niet op de hoogte was van de juiste adresgegevens van [appellant].
3.6 Het hof overweegt dat de rechtbank op deze verwijten heeft gerespondeerd in achtereenvolgens r.o. 3.2 t/m 3.4 van het bestreden vonnis. Overwogen is dat het op zich zelf zo moge zijn dat het CJIB niet netjes is geweest door niet te reageren op de verzoeken van de raadsman van [appellant], maar dat in de bedoelde brieven niet gevraagd is om informatie over openstaande boetes (r.o. 3.2). Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het CJIB inderdaad ten onrechte verschillende malen bij openstaande boetes heeft vermeld ‘adres onbekend’, terwijl het adres van [appellant] wel degelijk bekend was, maar dat juist díe boetes wel door [appellant] zijn betaald naar aanleiding van de staandehouding op 18 juli 2001, zodat die boetes niet meer als openstaand stonden geregistreerd (r.o. 3.3). Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de ontzegging van de rijbevoegdheid van [appellant] die de politierechter hem heeft opgelegd, niet het gevolg was van de aanhouding van [appellant] op 3 november 2001 (als gevolg van mogelijk onzorgvuldig handelen van het CJIB), maar van het in woede ontsteken door [appellant] en zijn weigering om mee te werken aan een blaastest (r.o. 3.4).
3.7 Geen van de voorgaande overwegingen is specifiek bestreden door [appellant]. [Appellant] heeft niet betwist dat zijn raadsman in de bedoelde brieven niet gevraagd heeft naar de nog openstaande boetes. Dat dit niet het geval is geweest, blijkt ook uit die overgelegde brieven. Voorts heeft [appellant] niet betwist dat de boetes waarbij het CIJB ‘adres onbekend’ had vermeld, juist wél door hem zijn betaald. Ten slotte heeft [appellant] niet betwist dat de hem door de politierechter op 7 februari 2002 opgelegde rijontzegging niet zozeer het gevolg was van de aanhouding op 3 november 2001, maar van zijn weigering om mee te werken aan een ademanalyse.
Het hof ziet ook geen grond om op een van deze punten tot een ander oordeel te komen, en onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen. Dit deel van de grief faalt derhalve.
3.8 Het tweede verwijt dat [appellant] de Staat maakt bij toelichting 1 op grief 1, heeft betrekking op het feit dat het rijbewijs van [appellant] in de periode van 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 in de administratie van het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad ten onrechte geregistreerd heeft gestaan als ‘ingehouden’.
3.9 Zoals blijkt uit de hiervoor onder r.o. 2.10 aangehaalde brief van 21 april 2005, heeft in de genoemde periode het rijbewijs van [appellant] inderdaad ten onrechte geregistreerd gestaan als ‘ingehouden’. Voor zover de stellingen van [appellant] zo moeten worden begrepen, dat deze onterechte registratie ten grondslag lag aan zijn aanhouding op 3 november 2001 – de Staat heeft zulks overigens betwist; volgens de Staat lag hieraan ten grondslag een verdenking van rijden onder invloed -, geldt dat de hierop gevolgde ontzegging van de rijbevoegdheid, die is uitgesproken bij vonnis van 7 februari 2002, niet daarin zijn oorzaak vond, maar in de weigering van [appellant] om mee te werken aan een ademanalyse. Daarmee is er geen toereikend causaal verband tussen de onterechte registratie van [appellant]’s rijbewijs als zijnde ingenomen, en de ontzegging van de rijbevoegdheid die hem later is opgelegd.
Dit onderdeel van de grief faalt.
3.10 Bij grief 1, onder toelichting 2 stelt [appellant] “dat het CIJB de afgelopen jaren parketnummers en sancties heeft geëxecuteerd die daarvoor niet in aanmerking zouden moeten komen. Zulks omdat opgewekt ambtelijk vertrouwen daarmee strijdig is (de betreffende parketnummers lagen op advies van het Parket Zwolle-Lelystad onder herziening dan wel cassatie bij de Hoge Raad) alsook omdat de betreffende parket- en strabisnummers reeds betaald of uitgezeten waren door appellant.” [appellant] verwijst hierbij naar de als productie 5 bijgevoegde stukken.
3.11 Met deze grief en toelichting heeft [appellant] naar ’s hofs oordeel onvoldoende duidelijk gemaakt welk verwijt hij de Staat hier precies maakt. [Appellant] heeft niet gespecificeerd om welke zaken, met welke parket- en strabisnummers, het gaat, noch heeft hij aangegeven ter zake van welke zaak welk ambtelijk vertrouwen zou zijn opgewekt c.q. geschonden, en evenmin welke straffen in welke zaken reeds door hem betaald of uitgezeten zouden zijn. Productie 5 bestaat uit een groot aantal stukken, die verder niet van een toelichting zijn voorzien. Aldus voldoet deze grief niet aan de daaraan te stellen minimumeis, dat voor de rechter en de wederpartij voldoende duidelijk is op welke grond appellant vernietiging van het bestreden vonnis vordert.
Ook dit deel van grief 1 faalt.
3.12 Bij grief 1, onder toelichting 3, brengt [appellant] naar voren dat hem bij brief van 22 september 2003 is verzocht zijn rijbewijs in te leveren bij het parket te Breda; dat hij dat heeft gedaan; dat vervolgens onduidelijkheden zijn ontstaan tussen het parket te Breda en het parket te Arnhem over de plek waar het ingenomen rijbewijs zich bevindt, en dat als gevolg daarvan het parket te Breda het rijbewijs ten onrechte 92 dagen onder zich heeft gehouden. Bij brief van 13 oktober 2004 (hiervoor aangehaald in r.o. 2.9) heeft de RDW echter geweigerd hem daarvoor schade te vergoeden.
3.13 Het hof overweegt het volgende. De Staat voert terecht als verweer dat de Staat hoe dan ook niet aansprakelijk kan worden gehouden voor handelen of nalaten van de RDW, nu dit een zelfstandige rechtspersoon is. Reeds hierop stuit de stelling van [appellant] af, voor wat betreft de aansprakelijkheid voor het handelen van de RDW.
Voor zover het gaat om aansprakelijkheid voor het handelen van de Staat is het hof van oordeel dat [appellant] zijn stellingen niet toereikend heeft onderbouwd. De brief van de RDW, waarin de schadeclaim is afgewezen, is niet in het geding gebracht. De Staat heeft betwist dat [appellant] zijn rijbewijs heeft ingeleverd; [appellant] heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk zijn rijbewijs heeft ingeleverd.
Ook dit onderdeel van grief 1 kan niet slagen.
3.14 Bij grief 1, toelichting 4, stelt [appellant] dat een door justitie onlangs bij hem inbeslaggenomen auto zonder voorafgaande kennisgeving en hangende de cassatieprocedure tegen de ongegrondverklaring van een klaagschrift tegen de inbeslagname, verkocht is door Domeinen. Ook hier heeft de Staat een onrechtmatige daad jegens hem gepleegd, aldus [appellant].
3.15 Het hof overweegt dat uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat [appellant] van de Staat alsnog een bedrag van
€ 9.000,-- voor de inbeslaggenomen en daarna door Domeinen verkochte auto heeft verkregen (zie r.o. 2.17).
Uit de toelichting op grief 2 leidt het hof af dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat de auto een waarde van
€ 15.000,-- had. Naar ’s hofs oordeel heeft [appellant] deze stelling echter onvoldoende toegelicht en onvoldoende aannemelijk gemaakt, waarmee eveneens onvoldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] schade heeft geleden die het hem uitgekeerde bedrag van € 9.000,-- te boven gaat. [Appellant] heeft voorts ook niet toegelicht hoe de door hem gevorderde schade zich verhoudt tot de volgens de Staat tussen hem en de Staat op dit punt bereikte overeenstemming over een schadevergoeding van € 9.000,--, zoals deze naar voren komt uit de brief van Domeinen van 28 augustus 2007 (zie r.o. 2.17).
Daarmee faalt ook dit onderdeel van de grief.
3.16 Bij grief 2 stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat. In de toelichting op de grief voert [appellant] aan dat hij als gevolg van de genoemde omissies, wegens het ‘ontbreken’ van een geldig rijbewijs als ook wegens het ontbreken van een auto niet in staat is geweest op zijn werk te verschijnen. Dit heeft geleid tot zijn ontslag in 2002, tot een niet-geslaagde poging een eigen chocolaterie te beginnen en uiteindelijk tot zijn op 18 mei 2005 uitgesproken faillissement.
3.17 Het hof overweegt het volgende.
Voor wat betreft de schade die [appellant] stelt te hebben geleden als gevolg van de verkoop door Domeinen, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.15. Voor wat betreft het in de periode 24 juli 2001 tot en met 7 mei 2002 onterecht als ingehouden geregistreerd staan van het rijbewijs van [appellant], geldt dat, zoals al eerder is overwogen, niet deze omstandigheid de oorzaak was van de ontzegging van de rijbevoegdheid die [appellant] bij vonnis van 7 februari 2002 is opgelegd. Dat was het feit dat [appellant] op 3 november 2001 weigerde mee te werken aan een ademanalyse. Ook overigens heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet op toereikende wijze onderbouwd dat hij schade heeft geleden als gevolg van de genoemde feiten.
Voor wat betreft reiskosten en advocaatkosten is het hof van oordeel dat [appellant] niet voldaan heeft aan zijn stelplicht, nu hij in het geheel niet heeft toegelicht welke kosten hij op basis waarvan vordert.
Grief 2 faalt.
3.18 In de door [appellant] genomen memorie na verwijzing (‘akte houdende uitlatingen en producties’) gaat hij nader in op de onterechte executie van het vonnis van de politierechter van 7 februari 2002, dat later is vernietigd door het hof Amsterdam bij arrest van 15 augustus 2008. Het hof begrijpt dit betoog, dat het hof zal aanmerken als grief 3, aldus dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door een vonnis waartegen hoger beroep was ingesteld en dat later is vernietigd, te executeren.
3.19 Uit de toelichting op de grief maakt het hof uit dat het [appellant] met name gaat om de onterechte vervangende hechtenis waarin hij heeft gezeten van 9 (volgens de Staat: 10) februari 2004 tot 12 februari 2004. Daardoor is hij de derde dag van De Nationale Patisserie Kampioenschappen, waaraan hij deelnam als ondernemer en potentieel winnaar, misgelopen. Voorts is hij in februari 2002 zijn baan kwijtgeraakt.
3.20 Het hof overweegt dat, al aangenomen dat er nog ruimte is om schadevergoeding toe te kennen naast de door de Staat op basis van het Wetboek van Strafvordering reeds toegekende vergoedingen, [appellant] volstrekt ontoereikend heeft onderbouwd dat hij de gestelde schade heeft geleden als gevolg van de door hem in februari 2004 doorgebrachte vervangende hechtenis. Hij heeft geen enkel bewijsstuk in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij aan de genoemde kampioenschappen zou deelnemen of gedeeltelijk heeft deelgenomen.
3.21 Voor zover in de grief ook nog melding wordt gemaakt van het verlies van een baan door [appellant] in februari 2002 (omdat, zo begrijpt het hof, hem de rijbevoegdheid was ontzegd) overweegt het hof dat ook hierover geen toereikende gegevens in het geding zijn gebracht. Voorts merkt het hof hierover nog op dat die ontzegging van de rijbevoegdheid, zoals al eerder is overwogen, primair zijn oorzaak vond in de weigering van [appellant] om mee te werken aan een blaastest bij zijn aanhouding op 3 november 2001. Zo al sprake zou zijn van schade als gevolg van het niet beschikken over de rijbevoegdheid, dan is die schade derhalve primair het gevolg is van die weigering. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor reeds is overwogen in r.o. 3.9.
3.22 Al met al zijn de stellingen van [appellant] onvoldoende geconcretiseerd en onvoldoende onderbouwd om de conclusie te kunnen dragen dat aannemelijk is dat hij enige schade heeft geleden door enig onrechtmatig handelen van de Staat.
3.23 De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [Appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 juni 2004;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die tot op heden aan de zijde van de Staat op
€ 372,87 aan verschotten en € 1.341,-- voor salaris;
verklaart dit arrest voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en G.C.C. Lewin en in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2011 door de rolraadsheer.