GERECHTSHOF AMSTERDAM
Nevenzittingsplaats Arnhem
zaaknummer gerechtshof 200.079.801
(zaaknummer rechtbank 280095 / FA RK 10-30)
beschikking van de familiekamer van 28 juni 2011
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg te ‘s-Hertogenbosch,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 5 januari 2011, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij verzoekt het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikking te vernietigen voor wat betreft de echtscheiding en de aan de man opgelegde verplichting tot betaling van een bedrag van € 12.575,- bruto per maand te behoeve van de vrouw en, opnieuw beschikkende, geen echtscheiding uit te spreken, althans niet voordat uitspraak is gedaan over de alimentatieplicht van de man en te bepalen dat de man gehouden is bij te dragen in haar levensonderhoud met € 23.146,58 bruto per maand.
2.2 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 februari 2011, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft hij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij een partneralimentatie is bepaald hoger dan € 7.500,- per maand, en opnieuw beschikkende de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 7.500,- (naar het hof begrijpt:) per maand, en voorts de alimentatieduur van deze verplichting te bekorten met zoveel maanden als de echtscheiding later dan 1 februari 2011 kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 25 maart 2011, waarin zij het hof verzoekt de grieven van de man te verwerpen.
2.4 Ter griffie van het hof is op 25 mei 2011 een brief van mr. Zonnenberg van 24 mei 2011 met bijlagen binnengekomen.
2.5 De mondelinge behandeling heeft op 7 juni 2011 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3.1 Partijen zijn op 17 maart 1986 te Londen, Verenigd Koninkrijk, met elkaar gehuwd. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank echtscheiding tussen hen uitgesproken.
3.2 Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1998 [kind 3], verder te noemen “[kind 3]”, geboren, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3 Ook is uit dit huwelijk op [geboortedatum] 1986 geboren [kind 2], verder te noemen “ [kind 2]”, en heeft de man staande het huwelijk van partijen de op 28 december 1982 uit een eerder huwelijk van de vrouw geboren zoon [kind 1] geadopteerd.
3.4 Bij de in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 23 april 2010 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw als voorlopige voorziening bepaald dat de man aan haar dient te verstrekken € 20.000,- per maand voor haar levensonderhoud en € 780,- per maand voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3].
3.5 Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts voor zover hier van belang bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met € 12.575,- per maand en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] met € 780,- per maand. De rechtbank heeft de verzoeken tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen en [kind 3] en de vaststelling van de verdeling van de huwelijkgoederengemeenschap aangehouden.
3.6 Bij beschikking van 29 november 2010 heeft de rechtbank het verzoek van de man tot wijziging van de voorlopige voorzieningenbeschikking van 23 april 2010, voor zover dat betreft de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, afgewezen.
3.7 De man, geboren op [geboortedatum] 1959, is alleenstaand. Het belastbare loon van de man over 2009 bedraagt volgens de jaaropgave 2009 € 483.632,-, inclusief de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.234,-. Het inkomen van de man bedraagt blijkens de salarisspecificatie van februari 2010 € 29.166,67 bruto per maand, te vermeerderen met ‘transfer incentive’ van € 2.789,17 en de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 194,99 per maand. De man ontvangt jaarlijks van zijn werkgever bonussen: in 2007 € 239.000,-, in 2008 € 166.250,-, in 2009 € 21.000,- en in 2010 € 36.000,-. De man heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
3.8 De man betaalt de hypotheekrente van de echtelijke woning en de onder 3.5 genoemde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3], die op grond van de wettelijke indexering per 1 januari 2011 € 787,- per maand bedraagt.
3.9 De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1956, vormt met [kind 3] een gezin. Zij heeft, naast partner- en kinderalimentatie, geen ander inkomen dan de algemene heffingskorting.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft de echtscheiding ingetrokken. Het hof maakt daaruit op dat de vrouw de gronden van het hoger beroep in zoverre niet handhaaft. Dit brengt mee dat het hof het verzoek van de vrouw in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft echtscheiding dient af te wijzen.
4.2 Blijkens de in zoverre niet bestreden beschikking hebben partijen gekozen voor toepassing van Nederlands recht op de echtscheiding. Met betrekking tot de bevoegdheid van het hof en het op het echtscheidingsverzoek toepasselijke recht verwijst het hof naar de desbetreffende overweging van de rechtbank in de beschikking van 6 oktober 2010. Het hof neemt deze overweging over en maakt die tot de zijne. Ingevolge artikel 3 lid 1 sub a van de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning, en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ter zake van de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, nu zij in Nederland haar gewone verblijfplaats heeft. Het hof past op voormeld verzoek tot alimentatie ingevolge artikel 8 van het Verdrag inzake de Wet die van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, gesloten te Den Haag op 2 oktober 1973, Trb. 1974, 86, Nederlands recht toe, omdat de echtscheiding is uitgesproken naar Nederlands recht.
4.3 In geschil is de door de rechtbank met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgestelde bijdrage van € 12.575,- per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.4 Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de vrouw.
4.5 Voor de bepaling van de hoogte van de mede aan de welstand tijdens het huwelijk gerelateerde behoefte van de vrouw dient het hof rekening te houden met alle relevante omstandigheden, waaronder zowel de inkomsten tijdens de laatste jaren van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving als het uitgavenpatroon in dezelfde periode. De behoefte dient daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud te worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de vrouw redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door het hof op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
4.6 De man stelt dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat zij behoefte heeft aan een door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van € 23.146,58 bruto per maand. De vrouw zou, naast het verwerven van een eigen inkomen, toe moeten kunnen met een bedrag van € 7.500,- aan partneralimentatie. De vrouw heeft haar uitgaven niet onderbouwd met een behoeftelijst. Het gezin leefde van het netto maandinkomen van € 14.000,- à € 15.000,- per maand. Het gezin bestond uit de man, de vrouw, [kind 3] en [kind 2], die nog thuis woonde en wel een eigen inkomen had. Ook [kind 1] werd financieel nog ondersteund, aldus de man.
4.7 De vrouw betwist dat. Zij heeft in eerste aanleg zich op het standpunt gesteld dat haar behoefte kan worden berekend aan de hand van de forfaitaire norm van 60% van het netto gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen. Nu deze norm niet zonder meer altijd en volledig kan en mag worden toegepast, heeft zij haar behoefte nader onderbouwd door het maken van een berekening van haar specifieke situatie. Beide berekeningen sluiten op ongeveer eenzelfde bedrag. Aan de hand van de forfaitaire norm is haar behoefte vast te stellen op een bedrag van € 16.179,- netto per maand en aan de hand van concrete uitgaven werd door haar ongeveer € 15.000,- netto per maand uitgegeven, aldus de vrouw.
4.8 Uit de bankafschriften van 2008 blijkt dat de man maandelijks een netto salaris ontving van gemiddeld afgerond € 15.217,- (in januari dat jaar € 14.557,59 en in april dat jaar € 15.875,56). Vaststaat dat [kind 2] en [kind 1] een baan hadden, [kind 2] gecombineerd met een studie. Door de man is tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat [kind 1], die buitenshuis woonde, behoudens incidentele financiële ondersteuning, structureel door partijen werd onderhouden. Wel heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat [kind 2] voor een deel door partijen financieel werd onderhouden door middel van betaling van (een deel van) zijn studiekosten, alsook dat door de inwoning van [kind 2] bij partijen kosten van levensonderhoud werden gemaakt. Uitgaande van voornoemd gemiddeld netto gezinsinkomen van € 15.217,- per maand, verminderd met de kosten van [kind 3] van € 780,- per maand en de kosten van [kind 2], in redelijkheid door het hof vastgesteld op € 500,- per maand, zou uitgaande van de vuistregel van 60% de behoefte van de huwelijksgerela-teerde behoefte van de vrouw vastgesteld kunnen worden op tenminste € 8.757,33 netto per maand (de som: € 15.875,56 -/- € 780,- -/- € 500,- = € 14.595,56 x 60%).
4.9 Het hof dient na te gaan of er aanleiding is deze uitkomst te corrigeren op grond van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst. De man heeft met betrekking tot een aantal posten kritische kanttekeningen bij die behoeftelijst geplaatst. De stelling van de man dat de vrouw na hemelvaart 2009 geen grens meer aan haar uitgavenpatroon stelde is door hem niet feitelijk onderbouwd, zodat het hof dat betoog passeert.
4.10 Ter mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap weliswaar geen algehele overeenstemming hebben bereikt, maar dat zij het op hoofdlijnen eens zijn geworden. Onder meer zijn partijen overeengekomen dat de man de echtelijke woning toegedeeld krijgt en dat daarbij de afspraak is gemaakt dat de vrouw tot 2 januari 2012 de echtelijke woning kan blijven bewonen. Te rekenen vanaf de beschikking van het hof met betrekking tot de partneralimentatie in de onderhavige procedure zal de vrouw de woonlasten van de echtelijke woning, die thans nog door de man worden betaald, voor haar rekening nemen. Voor wat betreft de woonlasten gaat het hof daarom ook uit van een woonlast gelijk aan die van de echtelijke woning. De bruto hypotheeklast bedraagt € 1.537,58 per maand, zodat het hof uitgaat van een netto hypotheeklast van € 990,- per maand, te vermeerderen met een levensverzekering/aflossing hypotheek van € 150,- per maand. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat haar toekomstige woonlast hoger zal zijn. Ook staat vast dat in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap de overwaarde van de woning minus de daarop rustende hypotheek € 380.000,- bedraagt, en dat de helft daarvan (€ 190.000,-) aan de vrouw toekomt. Voorts is aan ieder van partijen reeds € 60.000,- uit vermogen en spaargeld betaald en zal het overige vermogen – dat in het kader van de verdelingsprocedure door de rechtbank nog moet worden gewaardeerd – gelijkelijk tussen partijen worden verdeeld. Ook om die reden is er geen aanleiding om rekening te houden met een hogere woonlast dan hiervoor overwogen, omdat de vrouw straks over voldoende middelen beschikt om op hetzelfde niveau te blijven wonen met dezelfde woonlast als partijen ten tijde van hun huwelijkse samenleving. De last van de vrouw per maand aan water, gas en elektriciteit corrigeert het hof in redelijkheid naar respectievelijk € 19,33 en € 200,- per maand, omdat de vrouw samen met [kind 3] een gezin vormt en zijn aandeel verdisconteerd is in de bijdrage die de vrouw ontvangt in de kosten van zijn verzorging en opvoeding. Voorts houdt het hof rekening met de door de vrouw opgevoerde maandlasten onroerende zaakbelasting, waterschap, rioolrecht, afvalstoffenheffing en reinigingsrecht van € 246,18 per maand, nu die door de man niet zijn betwist. De man heeft de door de vrouw opgevoerde posten ter zake verzekeringen, hulp schoonmaak, tuinman, Ziggo kabel, KPN internet en telefoon en Vodafoon mobiel eveneens niet betwist, zodat het hof met deze maandlasten van onderscheidenlijk € 59,24, € 200,-,
€ 195,50, € 16,45, € 35,- en € 140,- rekening houdt. Dat jaarlijks € 5.000,- aan schilderkosten van het huis werd uitgegeven is tegenover de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende door de vrouw onderbouwd. Het hof begroot de schilderkosten/onderhoudskosten van de woning op € 156,- per maand en houdt met dat bedrag rekening. Dat voor de inrichting, inclusief vervanging witgoed, elektrische apparaten, et cetera een bedrag van € 644,76 per maand nodig is, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man niet aannemelijk gemaakt. Het hof begroot deze kosten in redelijkheid op € 150,- per maand.
4.11 De op de behoeftelijst van de vrouw opgevoerde bedragen ter zake de autokosten (inclusief de kosten van het tracking systeem) en de motorkosten zijn, tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de man, voldoende door haar aangetoond. De vrouw heeft een voorbeeldberekening van de ANWB overgelegd waaruit de kosten van een dergelijke auto als de Porsche Cayenne blijkt. Het betoog van de man dat het door de vrouw genoemde bedrag aan autokosten is gebaseerd op een 4-jarig leasecontract vindt geen steun in het door de vrouw overgelegde overzicht van de ANWB. Het hof constateert dat de vrouw feitelijk in genoemde Porsche rijdt. Ook hebben partijen ter mondelinge behandeling verklaard dat in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap deze auto aan haar zal worden toegedeeld, zodat het redelijk is om met de opgevoerde autokosten, alsook de motorkosten rekening te houden.
4.12 De vrouw heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, de maandkosten van sieraden onvoldoende onderbouwd. Het hof houdt geen rekening met die kosten. Hoewel door de man betwist, heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij maandelijks € 1.096,47 uitgaf aan kleding. Het hof houdt rekening met die kosten. Voor de kosten cadeaus houdt het hof in redelijkheid rekening met € 150,- per maand. De man heeft het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 827,63 per maand gemotiveerd betwist. Hij heeft aannemelijk gemaakt dat een groot deel van de door de vrouw opgevoerde bedragen niet betrekking heeft op cadeaus, maar op betaling van studiekosten ten behoeve van [kind 2] en incidenteel een woonkostenbijdrage ten behoeve van [kind 1], zoals reeds hiervoor onder 4.8 overwogen. Door de man is ter mondelinge behandeling verklaard dat [kind 2] nog immer bij hem inwoont en dat hij die kosten – zolang noodzakelijk – voor zijn rekening zal blijven nemen, zodat deze naar het oordeel van het hof niet behoren tot de behoefte van de vrouw. De post vakanties is door de vrouw, tegenover de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de man, met bankafschriften onderbouwd, zodat het hof met die kosten rekening houdt. Het hof gaat in redelijkheid uit van viermaal per jaar een bezoek aan de mondhygiënist en begroot dat bedrag op € 20,- per maand. De noodzaak van het meerdere is door de vrouw onvoldoende feitelijk onderbouwd. Door de man is voldoende onderbouwd dat ter zake cosmetische ingrepen sprake is geweest van grote en éénmalige ingrepen. Het is niet aannemelijk dat die ingrepen met de door de vrouw gestelde regelmaat zullen terugkeren. Het hof houdt dan ook in redelijkheid rekening met € 150,- per maand aan kosten cosmetische ingrepen.
De man heeft de door de vrouw opgevoerde posten ter zake sport, boeken, uitgaan, cosmetica, salon, kapper en massage niet betwist, zodat het hof met deze maandlasten van onder-scheidenlijk € 49,-, € 83,38, € 263,74, € 57,71, € 70,09, € 155,68,- en € 26,99 rekening houdt. Ter zake de opgevoerde kosten ziektekostenpremie van € 234,22 inclusief eigen risico overweegt het hof als volgt. De vrouw heeft een afschrift van de acceptgiro van haar zorgverzekeraar overgelegd waaruit blijkt dat haar basispremie en aanvullende premie € 104,52 per maand bedraagt. Het meerdere door de vrouw opgevoerde is door haar niet aangetoond. Het hof houdt daarom rekening met voornoemd premiebedrag van € 104,52 en daarnaast met een maandbedrag eigen risico van € 14,16. Het hof houdt in redelijkheid rekening met € 400,- per maand aan boodschappengeld. De noodzaak van het meerdere is door de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet aannemelijk gemaakt. Daar komt nog bij dat de vrouw samen met [kind 3] een gezin vormt en zijn deel reeds is verdisconteerd in bijdrage die zij ontvangt ten behoeve van zijn verzorging en opvoeding. Het voor sparen en onverwachte uitgaven opgevoerde bedrag van € 500,- per maand acht het hof reëel. Met dat bedrag wordt dan ook rekening gehouden. De door de vrouw opgevoerde cursuskosten (motorrijlessen, eenmalige cursus Spaans en eenmalige cursus kunstgeschiedenis) laat het hof geheel buiten beschouwing, nu zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van permanente educatie.
4.13 Het hof houdt geen rekening met een pensioenverzekering en een overlijdensrisicoverzekering. De man heeft gemotiveerd de noodzaak van die verzekeringen/voorzieningen betwist. Partijen zijn ruim 25 jaar gehuwd. De man heeft inmiddels in de huwelijkse periode een behoorlijk pensioen opgebouwd, waarin de vrouw op grond van de Wet verevening pensioenenrechten bij scheiding vanaf de pensionering van de man zal meedelen. Voorts heeft de man feitelijk onderbouwd dat zijn werkgever aan de vrouw, ook na ontbinding van het huwelijk van partijen, in geval van zijn overlijden een nabestaandenpensioen zal uitkeren.
4.14 Met de post inflatiecorrectie van € 671,26 per maand houdt het hof evenmin rekening. De man heeft deze post gemotiveerd betwist. Naar aanleiding hiervan heeft de vrouw die post niet nader onderbouwd. De noodzaak van de door de vrouw voorgestelde correctie is evenmin gebleken.
4.15 Gelet op het voorgaande is er aanleiding de hierboven onder 4.8 door het hof berekende behoefte van de vrouw (van € 8.757,33 netto per maand) te corrigeren en vast te stellen op afgerond € 8.812,- netto per maand.
4.16 De man betwist dat de vrouw niet (deels) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Hij stelt dat zij kan gaan werken. De vrouw erkent dat zij op enig moment weer aan het arbeidsproces kan gaan deelnemen en is dit ook van plan. De vrouw is mening dat zij met haar eventuele verdiencapaciteit beslist niet zal kunnen voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte. Mocht zij in de toekomst een passende baan kunnen vinden, die gecombineerd kan worden met de zorg voor de minderjarige zoon van partijen, dan zullen haar inkomsten, in verhouding tot de door de man te betalen alimentatie, te verwaarlozen zijn, aldus de vrouw.
4.17 Het hof overweegt als volgt. Onweersproken staat vast dat de vrouw 55 jaar oud is, sinds 1986 niet meer aan het arbeidsproces heeft deelgenomen en thans nog de zorg heeft voor het dertienjarige kind van partijen. Voor het huwelijk van partijen was de vrouw werkzaam als croupier in een casino. Zij had daartoe een interne opleiding gevolgd van drie maanden. Door de vrouw is onweersproken gesteld dat partijen bij het aangaan van het huwelijk er samen voor hebben gekozen dat zij de zorg voor de kinderen en het huishouden op zich zou nemen en de man zorg zou dragen voor het gezinsinkomen en dat hij zich volledig op zijn carrière zou kunnen richten. Voorts is door de vrouw gesteld dat [kind 2] en [kind 3] beiden kampten en [kind 3] nog steeds kampt met astma en dat de slechte gezondheid van de kinderen haar niet motiveerde tot het zoeken van een arbeidsbetrekking, hetgeen de man niet heeft weersproken. Door de man is onweersproken gesteld dat de vrouw de Franse en Engelse taal goed beheerst, dat er voldoende vraag is naar herintredende receptionistes/secretaresses met een dergelijke taalbeheersing en dat zij met haar buitengewoon representatieve voorkomen op korte termijn een baan zou kunnen vinden. Vaststaat dat de vrouw eind deze zomer examens zal afleggen van een opleiding tot coach. Of zij, gelet op het gebrek aan werkervaring in die branche, een baan zal kunnen vinden is nog maar de vraag. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat thans werken in een casino niet te combineren valt met de zorg voor [kind 3], omdat bij een dergelijke baan de arbeid ’s nachts wordt verricht en zij [kind 3] in de nachtelijke uren alleen thuis zou moeten laten. Wel mag van de vrouw verlangd en verwacht worden dat zij actief op zoek gaat naar passend werk, bijvoorbeeld naar de door de man genoemde banen als receptioniste of secretaresse. Daar is voor nodig structureel solliciteren en inschrijving bij verschillende uitzendbureaus. Gezien de huidige economische omstandigheden, haar opleidingsniveau, haar leeftijd en de huidige situatie op de arbeidsmarkt is echter naar het oordeel van het hof thans niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
4.18 Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, zoals door het hof aan de hand van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst berekend op € 8.812,- netto, gebruteerd € 16.755,- per maand, staat daarmee, mede gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, naar het oordeel van het hof voldoende vast.
4.19 Door de man is zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen draagkrachtverweer gevoerd, zodat het ervoor moet worden gehouden dat hij voldoende draagkracht heeft voor betaling van de door het hof berekende bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw van € 16.755,- per maand.
4.20 Het hof overweegt als volgt op het incidenteel hoger beroep van de man, voor zover de man daarbij het hof vraagt de alimentatieduur te bekorten met zoveel maanden als de echtscheiding later dan 1 februari 2011 kan worden ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In de parlementaire geschiedenis van de Wet Limitering Alimentatie heeft de wetgever onder ogen gezien dat hoger beroep kan worden ingesteld tegen de echtscheidingsbeschikking, uitsluitend met het doel tijd te rekken. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de rechter zo nodig bij het bepalen van de termijn rekening kan houden met de duur van de procedure of van de voorlopige voorzieningen. Het hof oordeelt dat de echtscheidingsbeschikking op uiterlijk 6 januari 2011 ingeschreven had kunnen zijn in de registers van de burgerlijke stand. Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking voor wat betreft echtscheiding ingetrokken. Indien de vrouw voornoemd verzoek ter mondelinge behandeling niet had ingetrokken, dan had het hof haar in haar hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk geoordeeld, nu zij in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek van 23 maart 2010 de rechtbank heeft verzocht om tussen partijen echtscheiding uit te spreken en zij de duurzame ontwrichting zoals door de man gesteld heeft erkend. Immers, als in eerste aanleg echtscheiding is verzocht en toegewezen is verzoeker in hoger beroep niet-ontvankelijk als deze er bij nader inzien de voorkeur aan geeft van het verzoek tot echtscheiding af te zien of daaraan voorwaarden te verbinden. De vrouw heeft dan ook een onnodige vertraging van de procedure veroorzaakt. Het hof is van oordeel dat het instellen van hoger beroep tegen de echtscheidingsbeslissing, in de wetenschap dat dit niet-ontvankelijk zal worden geacht, met het enkele doel om de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op te schorten en daarmee de duur van de alimentatieverplichting alsmede de bijdrage die in het kader van de voorlopige voorzieningen is bepaald te verlengen, misbruik van procesbevoegdheid oplevert, althans grond om de alimentatieduur te bekorten met de periode gedurende welke de inschrijving van de echtscheiding is belemmerd. De door de vrouw aangevoerde redenen van gerechtvaardigd belang bij haar verzoek tot vernietiging zijn naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt. De vrouw heeft onder meer aangevoerd dat zij in het ongewisse verkeerde omtrent haar woonlasten na echtscheiding, alsook dat de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van de echtscheidingsprocedure was afgesplitst. De rechter in eerste aanleg had in de onderhavige zaak aan de vrouw reeds een partneralimentatie toegewezen waarmee zij in staat kon worden geacht een eventueel aan te kopen woning te financieren. Ook de door de vrouw gestelde afsplitsing van de verdelingsprocedure acht het hof onvoldoende zwaarwegend; deze maakt voornoemd oordeel niet anders. Het hof zal hierna daarom bepalen dat de duur van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw wordt verminderd met de duur van de periode gedurende welke de echtscheiding later is ingeschreven dan 1 februari 2011.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te vernietigen en te beslissen als volgt.
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 6 oktober 2010, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 16.755,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de duur van de alimentatieverplichting van de man wordt verminderd met het aantal maanden dat de echtscheiding later wordt ingeschreven dan 1 februari 2011;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, H.L. van der Beek en B.F. Keulen, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 28 juni 2011 uitgesproken in het open-baar in tegenwoordigheid van de griffier.