ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ1667

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.069.534/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake schuldsaneringsregeling en schone lei

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een hoger beroep in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP). De appellant, vertegenwoordigd door mr. F.J.H. Somers, had eerder een verzoek ingediend tot het verkrijgen van een schone lei na beëindiging van de schuldsaneringsregeling. De rechter-commissaris had echter eerder al om tussentijdse beëindiging van de regeling verzocht op basis van dezelfde feiten. Het hof heeft in zijn uitspraak op 5 april 2011 de eerdere beslissing van de rechter-commissaris bevestigd en geoordeeld dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat de toetsing van feiten en omstandigheden die al eerder waren beoordeeld, niet opnieuw kon plaatsvinden in een latere procedure. De appellant had geen andere argumenten of bewijsstukken gepresenteerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen. Het hof concludeerde dat de eerdere beslissing om de schuldsaneringsregeling te beëindigen met verlening van een schone lei, niet kon worden herzien. De uitspraak resulteerde in de bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, waarbij de appellant werd veroordeeld in de kosten van het appel, inclusief de kosten van de getuigenverhoren. De uitspraak is gedaan door de tweede meervoudige burgerlijke kamer van het hof, en de griffier was aanwezig tijdens de openbare zitting.

Uitspraak

zaaknummer 200.069.534/01
5 april 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. F.J.H. Somers, te Alphen aan de Rijn,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. W. Schmidt, te Velsen-Zuid.
Partijen zullen in dit arrest wederom [appellant] en [geïntimeerde] worden genoemd.
1. Verder verloop van het geding in hoger beroep
1.1. Het hof heeft in deze zaak op 17 september 2010 een tussenarrest (hierna het tussenarrest) gewezen, waarnaar het hof verwijst.
1.2. Op 29 oktober 2010, 26 november 2010 en 17 december 2010
zijn ter uitvoering van het tussenarrest getuigen gehoord. Hiervan zijn processen-verbaal opgemaakt.
1.3. Bij brief van 24 januari 2011 zijn namens [appellant] nog stukken aan het hof en aan [geïntimeerde] overgelegd.
1.4. De mondelinge behandeling is voortgezet ter terechtzit-ting van 1 februari 2011. Bij die behandeling is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. G.T. van der Meiden, advocaat te Alphen aan de Rijn. [geïntimeerde] is verschenen, bijgestaan door mr. M. van de Glind, advocaat te Alkmaar. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten. Mr. Van der Meiden heeft hierbij een pleitnota overgelegd en mr. van der Glind aantekeningen ten behoeve van comparitie.
2. Behandeling van het voortgezette hoger beroep
2.1. Bij het tussenarrest is [appellant] in de gelegenheid ge-steld feiten en omstandigheden te bewijzen op grond waarvan het aannemelijk moet worden geacht dat [geïntimeerde] voor de bewindvoerder informatie heeft achtergehouden met betrekking tot een eventuele uitkoopsom.
2.2. De tweede meervoudige kamer van dit hof heeft in dit kader zeven getuigen gehoord, waarna partijen zich over
en weer over de inhoud van het tussenarrest en de getuigen-verklaringen hebben uitgelaten. Het voortgezet partijdebat
– waarin het terugkomen op eerder in het tussenarrest van
17 september 2010 gegeven (eind)beslissingen) aan de orde was - vormt voor het hof aanleiding terug te komen op de eerder in het tussenarrest gegeven beslissing om [appellant] tot bewijs-levering als hiervoor omschreven toe te laten. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
2.3. Allereerst wordt opgemerkt dat anders dan in het tussen-
arrest is overwogen, de onderhavige situatie niet geregeerd wordt door artikel 358a Faillissementswet (F.), maar door artikel 354 F. Artikel 358a F. ziet uitsluitend op de situatie dat de schuldsaneringsregeling definitief is beëindigd en dus niet op het onderhavige geval. Daarin is door de rechter in eerste aanleg beslist dat de schuldsaneringsregeling is beëin-digd met verlening van de zogenoemde schone lei. Tegen deze beslissing stond nog de mogelijkheid van hoger beroep open (artikel 355 F.), van welke mogelijkheid [appellant] gebruik heeft gemaakt, hetgeen geleid heeft tot de onderhavige hoger beroep procedure. Op laatstgenoemde situatie zijn de artikelen 352 tot en met 354 F. van toepassing. Deze artikelen kunnen, gelet op de memorie van toelichting bij de invoering van deze artikelen (wetsontwerp 22969), echter niet los gezien worden van artikel 350 F. dat de tussentijdse beëindiging regelt.
2.4. Naar aanleiding van voornoemd artikel heeft de Hoge Raad
– voor zover in de onderhavige zaak van belang - overwogen
(HR 5 september 2008 NJ 2008, 479):
“(…) 3.3.1 Ingevolge het hier nog toepasselijke art. 292 lid 1 (oud) F. (gelijk aan het met ingang van 1 januari 2008 geldende art. 292 lid 2 F.) kan noch door schuldeisers, noch door andere belanghebbenden, een rechts-middel worden ingesteld tegen de uitspraak tot toepassing van de schuld-saneringsregeling. Blijkens de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4 geciteerde wetsgeschiedenis heeft de wetgever geoordeeld dat de rechten van betrokkenen voldoende zijn gewaarborgd door de mogelijkheden die de wet hun biedt om na het uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling hun standpunt omtrent de voortzetting daarvan kenbaar te maken. In de praktijk is de belangrijkste mogelijkheid daartoe een verzoek op grond van art. 350 F. tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Weliswaar is een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar indien zich een van de in lid 3 van art. 350 genoemde gevallen voordoet, maar dat sluit tussentijdse beëindiging op grond van omstandigheden die reeds bestonden ten tijde van de toelating van de schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling niet uit. Zoals blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8 geciteerde wetsgeschie-denis bij het - hier nog toepasselijke - tot 1 januari 2008 van kracht zijnde art. 350 lid 3 (oud), bieden de in die bepaling vermelde gronden onder c en e immers ruimte voor tussentijdse beëindiging op grond van reeds vóór de toelating tot de schuldsaneringsregeling bestaande kwade trouw van de schuldenaar, indien de daarvoor van belang zijnde feiten en omstandig-heden ten tijde van die toelating niet aan de rechter bekend waren. Met ingang van 1 januari 2008 is een inhoudelijk met het voorgaande overeen-stemmende regel uitdrukkelijk opgenomen in art. 350 lid 3, onder f.
3.3.2 Het hiervoor geschetste wettelijk stelsel brengt mee dat een tussen-tijdse beëindiging op grond van feiten en omstandigheden die bij de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling aan de rechter bekend waren, niet mogelijk is. Die feiten en omstandigheden zijn immers, naar moet worden aangenomen, bij die uitspraak reeds in aanmerking genomen, en een tussentijdse beëindiging op grond van diezelfde feiten en omstandig-heden zou neerkomen op een herbeoordeling van de in het kader van die eerdere uitspraak reeds verrichte beoordeling, hetgeen in strijd is met de in art. 292 neergelegde uitsluiting van rechtsmiddelen tegen die uitspraak. (…) “
2.5. Het hof is mede in het licht van voornoemd arrest van oordeel dat feiten en omstandigheden die reeds in een eerdere
procedure in het kader van een tussentijdse beëindiging zijn getoetst niet in een latere procedure in het kader van de beëindiging aan het einde van de looptijd van de schuldsane-ringsregeling andermaal getoetst kunnen worden.
2.6. Alvorens [appellant] tot bewijslevering toe te laten had moeten worden onderzocht of er door [appellant] in de onderhavige procedure feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die in een eerdere procedure niet reeds ter beoordeling aan de rechter zijn voorgelegd. Deze vraag dient thans alsnog te worden ge-steld en beantwoord.
2.7. Het hof is van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord, nu [appellant] in de onderhavige procedure geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht heeft dan hij reeds eerder heeft gedaan en waarop, gelet op de in-
houd van het arrest van 12 mei 2009 reeds eerder is beslist. Overigens, uit de door de getuigen afgelegde verklaringen is daarvan evenmin gebleken. Ook die verhoren hebben geen nieuw licht op de zaak geworpen.
2.8. Een en ander brengt mee dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal worden veroordeeld in de kos-
ten van het appel, de kosten van de getuigenverhoren daaronder begrepen. Het hof ziet geen aanleiding, zoals gevraagd door [appellant], deze kosten ten laste van de boedel te brengen, nu [appellant] de in het ongelijk gestelde partij is en de getuigen op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] zijn gehoord.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 2.682,- aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellant] tot betaling van vergoedingen aan de door het hof gehoorde getuigen, totaal ten bedrage van € 1.780,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans,
S. Clement en M.P. van Achterberg en uitgesproken ter
openbare terechtzitting van het hof van dinsdag 5 april 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na die van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.