ECLI:NL:GHAMS:2011:BP5402

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.065.768-01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfdienstbaarheid en het recht van overweg in een geschil tussen ponyrijschool en perceeleigenaar

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om een geschil over erfdienstbaarheden, specifiek het recht van overweg. De appellanten, eigenaren van een ponyrijschool, zijn in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen en die van de geïntimeerde, de eigenaresse van aangrenzende percelen, grotendeels toegewezen. De appellanten betogen dat de beperkingen die de rechtbank heeft opgelegd aan de uitoefening van het recht van overweg onredelijk zijn en hen belemmeren in de exploitatie van hun rijschool. Ze stellen dat het noodzakelijk is om pony's met behulp van kinderen over de percelen van de geïntimeerde te laten lopen, wat volgens hen educatief verantwoord is en essentieel voor hun bedrijfsvoering. De rechtbank had echter geoordeeld dat de appellanten onvoldoende onderbouwd hebben waarom de opgelegde beperkingen hen onterecht zouden hinderen. Het hof bevestigt deze overwegingen en oordeelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de beperkingen onredelijk zijn. Het hof wijst erop dat de appellanten niet hebben voldaan aan hun stelplicht met betrekking tot hun claims over de uitoefening van het recht van overweg. De grieven van de appellanten worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

zaaknummer 200.065.768/01
8 februari 2011
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
1. [APPELLANT SUB 1],
2. [APPELLANT SUB 2],
beiden wonende te [woonplaats],
APPELLANTEN,
advocaat: mr. D.M.H.M. van Dijk te Arnhem,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] genoemd. Appellante sub 2 wordt [appellant sub 2] genoemd. Geïntimeerde wordt [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 26 april 2010 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 februari 2010, in deze zaak onder
zaak-/rolnummer 405561/HA ZA 08-2291 gewezen tussen hen als gedaagden in conventie, eisers in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof het vonnis zal vernietigen en alsnog, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen en [geïntimeerde] zal verbieden [appellanten] te hinderen in het gebruik van het recht van overweg, op straffe van verbeurte van dwangsommen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in conventie en in reconventie en in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, naar het hof verstaat, het vonnis zal bekrachtigen en [appellanten] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Vervolgens hebben [appellanten] een akte genomen, waarna [geïntimeerde] harerzijds een akte heeft genomen.
Ten slotte is arrest op de stukken gevraagd.
2. Beoordeling
2.1 De rechtbank heeft onder rov. 2.1 tot en met 2.7 van het bestreden vonnis feiten vastgesteld. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
a. [Geïntimeerde] is eigenaresse van een stuk grond te
[plaats], bestaande uit twee aangrenzende percelen, waarop zij bij wijze van hobby twee paarden en een pony houdt.
b. [Appellanten] zijn eigenaars van een perceel dat tussen de grond van [geïntimeerde] en [adres] ligt (hierna: perceel [nummer]). Op dit perceel exploiteert of exploiteerde [appellant sub 2] een ponyrijschool.
c. Daarnaast zijn [appellanten] eigenaars van een perceel dat gezien vanaf de [adres] achter de percelen van [geïntimeerde] ligt (hierna: perceel [nummer]). Op dit perceel weidt of weidde [appellant sub 2] de pony's van de rijschool.
d. Ten behoeve van de percelen van [geïntimeerde] is er een recht van overweg gevestigd ten laste van perceel 5320. Voorts is er ten behoeve van perceel [nummer] een recht van overweg gevestigd ten laste van de percelen van [geïntimeerde].
2.3 In dit geding hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld over de wijze van uitoefening van de beide erfdienstbaarheden. De eerste rechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen en die van
[appellanten] afgewezen.
2.4 Met grief I hebben [appellanten] met een beroep op het bepaalde in artikel 5:73 lid 1 BW betoogd dat de inhoud van het recht van overweg ten behoeve van perceel [nummer] wordt bepaald door de wijze waarop [appellanten] dit recht geruime tijd te goeder trouw zonder tegenspraak hebben uitgeoefend. Zij hebben echter onvoldoende concreet gesteld op welke wijze van uitoefening zij doelen. De enkele stelling dat de percelen vele tientallen jaren zijn aangewend voor agrarisch gebruik, is daarvoor zonder nadere concretisering, die ontbreekt, ontoereikend.
In het licht van de omstandigheid dat [appellanten] niet hebben betwist dat de rechtsvoorganger [rechtsvoorganger] van [geïntimeerde] laatstgenoemde in haar bezwaren ondersteunt, hebben zij daarnaast onvoldoende concreet gesteld gedurende welke periode zij het recht van overweg zonder tegenspraak hebben uitgeoefend op de door hen bedoelde wijze.
Nu [appellanten] dus niet aan hun stelplicht hebben voldaan, komt het hof niet toe aan hun bij deze grief gedane bewijsaanbod. Daarom faalt de grief.
2.5 De grieven II en III lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellanten] het recht van overweg niet op de minst bezwarende wijze uitoefenen en tegen de beperkingen die de rechtbank in verband daarmee aan [appellanten] heeft opgelegd.
2.6 Met betrekking tot het brengen en halen van pony's van perceel [nummer] hebben [appellanten] kort gezegd het volgende betoogd. Aan [appellanten] moet worden toegestaan dat de pony's "met behulp van kinderen loslopend" over de percelen van [geïntimeerde] gaan. Het is mogelijk en niet bezwarend alle pony's tegelijk onbegeleid over het pad te laten lopen. [Appellant sub 2] is niet in staat om de pony's alleen op te halen. Het is niet mogelijk om per persoon meer dan twee pony's tegelijk aan de hand mee te voeren. De hulp van kinderen bij het ophalen van de pony's is noodzakelijk en educatief verantwoord. Het is voor de stabiliteit beter als het kind op de pony zit. Voorts is het voor de exploitatie van de ponyrijschool nodig dat soms drie of vier keer per dag pony's van perceel 1156 worden gehaald en teruggebracht.
Het bedrijf van [appellant sub 2] is haar bron van inkomsten, terwijl [geïntimeerde] slechts een hobby uitoefent, aldus [appellanten]
2.7 Aan de eigenaar van een dienend erf mag niet meer overlast worden bezorgd dan redelijkerwijs noodzakelijk kan worden geacht voor een behoorlijke uitoefening van de erfdienstbaarheid. [Appellanten] hebben onvoldoende onderbouwd waarom de grenzen die de rechtbank in dicta 5.1, 5.3, 5.4 en 5.6 heeft getrokken, redelijkerwijs in de weg staan aan een behoorlijke exploitatie van de ponyrijschool. Binnen die grenzen is het mogelijk dat [appellant sub 2] kinderen en ouders inschakelt voor het brengen en halen van pony's, zodat zij dat niet alleen behoeft te doen. Niet is betwist dat het mogelijk is om de pony's aan de hand te begeleiden. In het licht daarvan is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet duidelijk waarom het "voor de stabiliteit" zo veel beter is dat het kind op de pony zit, dat deze wijze van begeleiding redelijkerwijs noodzakelijk moet worden geacht voor behoorlijke exploitatie van de ponyrijschool. Voorts is niet duidelijk waarom binnen de hiervoor bedoelde grenzen educatief verantwoorde ponyrijlessen niet mogelijk zouden zijn. Ten slotte heeft [appellant sub 2] bij gelegenheid van de bezichtiging ter plaatse tegenover de eerste rechter op 17 november 2009 verklaard dat zij 's ochtends al kan inschatten hoeveel pony's zij die dag nodig heeft, zodat zij de pony's in beginsel slechts eenmaal per dag behoeft op te halen en terug te brengen. Gelet op dit alles verenigt het hof zich met de hiervoor bedoelde dicta van de rechtbank.
2.8 In dictum 5.5 heeft de rechtbank bepaald dat
[appellanten] ervoor zorg dienen te dragen dat na opening de hekken en de schrikdraadlijnen weer gesloten worden.
Bij de toelichting op grief III hebben [appellanten] geklaagd dat het sluiten van de schrikdraadlijnen nutteloos is.
2.9 Blijkens het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 17 november 2009 heeft [geïntimeerde] verklaard dat het schrikdraad ertoe dient te voorkomen dat de paarden van [geïntimeerde] naar het achterste veld lopen en daar opgehaald moeten worden en dat de pony's van
[appellant sub 2] 's nachts naar de stallen van [geïntimeerde] lopen. Op dit betoog zijn [appellanten] in hoger beroep niet ingegaan. Nu zij ook niet hebben toegelicht in welk belang zij zijn geschaad met het hiervoor bedoelde dictum 5.5, verenigt het hof zich met dat dictum.
2.10 In dictum 5.2 heeft de rechtbank [appellanten] verboden om te parkeren op het toegangspad of om hun bezoekers daar te laten parkeren, behoudens voor het laden en lossen voor korte duur door uitsluitend [appellanten] en hun gezinsleden. Bij de toelichting op grief III hebben [appellanten] geklaagd dat dit dictum te beperkend is. Volgens hen moet het mogelijk zijn dat ouders hun kinderen op de bedoelde plaats laten in- en uitstappen.
2.11 Aangezien het stoppen van een auto om passagiers te laten in- of uitstappen, niet onder het begrip parkeren valt, leidt deze klacht niet tot vernietiging van
dictum 5.2. Ter voorkoming van executiegeschillen merkt het hof op dat wel sprake is van parkeren, indien de chauffeur uitstapt en de auto achterlaat om passagiers weg te brengen of op te halen. Die handelwijze valt dus onder het door de rechtbank uitgesproken verbod.
2.12 Gelet op het voorgaande missen de grieven II en III doel.
2.13 Grief IV richt zich tegen de afwijzing van de reconventionele vordering sub 1 van [appellanten], inhoudende een verbod aan [geïntimeerde] om [appellanten] te hinderen in het gebruik van hun recht van overweg, op straffe van verbeurte van dwangsommen. In hoger beroep hebben [appellanten] aangeboden te bewijzen dat [geïntimeerde] [appellanten] en de kinderen die ponyrijlessen komen volgen, uitscheldt, intimideert en onheus bejegent.
3.12 De rechtbank heeft overwogen het niet aannemelijk te achten dat [geïntimeerde], voorzover zij [appellant sub 2] al gehinderd zou hebben, dit in de toekomst nog zal doen, nu het bestreden vonnis duidelijkheid schept over de wijze van uitoefening van het recht van overweg. Gelet op deze overweging lag het op de weg van [appellanten] te concretiseren welke incidenten na de datum van uitspraak van het bestreden vonnis hebben plaatsgehad, op welke data die hebben plaatsgehad, wie daarbij betrokken waren en welke scheldwoorden [geïntimeerde] toen heeft gebruikt en/of waaruit haar intimiderend en/of onheus gedrag toen heeft bestaan.
Nu [appellanten] dat niet hebben gedaan, hebben zij niet voldaan aan hun stelplicht en komt het hof ook niet toe aan bewijslevering op dit punt. De grief mislukt dan ook.
2.14 Nu geen van de grieven slaagt, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 314,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en G.C.C. Lewin en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 8 februari 2011.