GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
[Appellant],
wonend te [Woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEXIA B.V. (voorheen de naamloze vennootschap DEXIA BANK NEDERLAND N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna [Appellant] en Dexia genoemd.
Bij dagvaarding van 6 augustus 2008 is [Appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank te Amsterdam, sector kanton, van 4 juni 2008, in deze zaak onder rolnummer 817147 DX EXPL 06-3508 gewezen tussen hem als eiser en Dexia als gedaagde.
Bij memorie van grieven heeft [Appellant] één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd, één productie in het geding gebracht en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Bij memorie van antwoord heeft Dexia de grief bestreden, harerzijds producties in het geding gebracht en geconcludeerd zoals in die memorie weergegeven.
Voor de inhoud van de grief verwijst het hof naar de desbetreffende memorie.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1, 1.1 tot en met 1.5, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
4.1 [Appellant] is sinds 4 augustus 1983 gehuwd met [Y]. Laatstgenoemde is op 14 november 2000 met een rechtsvoorgangster van Dexia (hierna ook Dexia) een overeenkomst tot effectenlease met het opschrift WinstVerdDriedubbelaar (hierna de overeenkomst) aangegaan.
4.2 [Appellant] heeft bij dagvaarding van 30 november 2005 onderhavige procedure tegen Dexia aanhangig gemaakt en gevorderd, onder meer, dat voor recht wordt verklaard dat hij de overeenkomst op de voet van art. 1:89 lid 1 BW rechtsgeldig (buitengerechtelijk) heeft vernietigd en dat Dexia wordt veroordeeld tot betaling aan hem van het bedrag dat tot de dag van dagvaarding “door hem” (het petitum onder 2) aan Dexia is betaald met rente en kosten.
4.3 Dexia heeft, onder meer, tot verweer tegen de vordering van [Appellant] het standpunt ingenomen dat [Appellant] de buitengerechtlijke verklaring tot vernietiging van de overeenkomst niet tijdig binnen de verjaringstermijn van drie jaren ex art. 3:52 lid 1 sub d jo. lid 2 BW heeft gedaan. Dexia heeft daartoe aangevoerd dat de betalingen onder de overeenkomst vanaf een op naam van [Appellant] gestelde bankrekening zijn gedaan en dat [Appellant] daarom vanaf de eerste betaling op 10 november 2000 met de overeenkomst bekend moet worden verondersteld, terwijl uit haar administratie blijkt dat [Appellant] eerst bij gelegenheid van een bezoek aan haar kantoor op 22 november 2005 door overhandiging van een daartoe strekkende brief de vernietiging van de overeenkomst heeft ingeroepen.
4.4 De kantonrechter heeft het verjaringsverweer van Dexia gehonoreerd, waartoe hij heeft overwogen dat Dexia een overzicht heeft overgelegd waaruit blijkt dat per maand ter zake van de overeenkomst een bedrag werd geïncasseerd (althans werd gepoogd te incasseren) van een bankrekening op naam van [Appellant] en dat de juistheid van de daartegen ingebrachte stelling van [Appellant] dat hij de desbetreffende bankrekening op naam van [Y] heeft doen stellen niet volgt uit de door hem daartoe overgelegde brief van Fortis bank.
4.5 De tegen deze beslissing geformuleerde grief van [Appellant] strekt ten betoge dat hij op 22 november 2005 bij Dexia is langs gegaan en toen een (als productie bij die memorie overgelegde) brief d.d. 17 juli 2003 heeft laten zien. Op de grond dat de datum 17 juli 2003 is gelegen binnen drie jaren na 14 november 2000 klaagt [Appellant] dat de kantonrechter ten onrechte het beroep op verjaring heeft gehonoreerd. Daarenboven betwist [Appellant] met de grief dat hij in 2000 bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. [Appellant] voert daartoe aan (evenals in eerste aanleg) dat de betalingen onder de overeenkomst zijn gedaan van een bankrekening waarvan de tenaamstelling was veranderd in die van [Y].
4.6 De grief faalt. De grief neemt weliswaar terecht tot uitgangspunt dat op de voet van art. 150 Rv op Dexia de bewijslast rust van de door haar gestelde feiten waarop zij haar verjaringsverweer baseert, maar met de grief wordt miskend dat [Appellant] de daartoe door Dexia gestelde feiten niet of niet voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat op de voet van art. 149 Rv die feiten als vaststaand moeten worden beschouwd en aan (nader) bewijs door Dexia, of aan tegenbewijs door [Appellant], daarom niet wordt toegekomen. Zo kan uit de stelling van [Appellant] dat hij op 22 november 2005 bij Dexia is langs gegaan en toen een brief d.d. 17 juli 2003 strekkende tot zijn vernietiging van de overeenkomst heeft laten zien, niet volgen dat die brief Dexia op of omstreeks 17 juli 2003 heeft bereikt, zodat tegenover de ontkenning door Dexia dat dit het geval is, het ervoor moet worden gehouden dat die brief Dexia eerst op 22 november 2005 heeft bereikt, derhalve na het verstrijken van drie jaren na de eerste betaling onder de overeenkomst op 10 november 2000.
4.7 Voorts heeft [Appellant] tegenover de (in hoger beroep niet bestreden) vaststelling door de kantonrechter dat uit een door Dexia overgelegd overzicht blijkt dat per maand ter zake van de overeenkomst een bedrag werd geïncasseerd (althans werd gepoogd te incasseren) van een bankrekening op naam van [Appellant], zijn stelling dat de tenaamstelling van die rekening was veranderd in die van [Y] ook in hoger beroep niet (toereikend) onderbouwd en toegelicht. In aanmerking genomen dat [Appellant] deze stelling eenvoudigweg had kunnen staven, zo al niet met afschriften van de desbetreffende bankrekening waaruit de tenaamstelling van [Y] blijkt, dan toch in elk geval met een verklaring daaromtrent van de desbetreffende bank (klaarblijkelijk Fortis bank), moet aan die stelling als ongegrond voorbij worden gegaan. Daarom moet het er ook in hoger beroep voor worden gehouden dat de betalingen aan Dexia ter zake van de overeenkomst vanaf een bankrekening op naam van [Appellant] zijn gedaan, hetgeen meebrengt dat [Appellant] vanaf de eerste betaling op 10 november 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend moet zijn geweest. Overigens volgt die bekendheid al uit de vordering van [Appellant] die er, als overwogen, mede toe strekt dat Dexia wordt veroordeeld tot (terug)betaling van hetgeen “door hem” aan Dexia is betaald. Daarop stuit ook af de door [Appellant] nog betrokken stelling dat hij geen kennis nam van dagafschriften en andere financiële gegevens betreffende de hier bedoelde bankrekening.
4.8 Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat, waar [Appellant] vanaf de eerste betaling op 10 november 2000 met het bestaan van de overeenkomst bekend moet worden verondersteld en het ervoor moet worden gehouden dat een verklaring strekkende tot zijn ([Appellant]s) vernietiging van de overeenkomst Dexia eerst op 22 november 2005 heeft bereikt, het verjaringsverweer van Dexia gegrond is en mitsdien de vordering van [Appellant] ook in hoger beroep niet toewijsbaar is. De beslissing van de kantonrechter tot afwijzing van die vordering blijft in hoger beroep dus in stand.
4.9 [Appellant] heeft geen andere feiten gesteld die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing van de zaak. Voor zover [Appellant] in hoger beroep nog een bewijsaanbod heeft gedaan, wordt dat aanbod gepasseerd omdat [Appellant] daarvoor, tegenover de stellingen van Dexia, onvoldoende heeft aangevoerd.
De slotsom is dat de grief niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden en dat het vonnis daarom moet worden bekrachtigd. [Appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Dexia gevallen, op € 254,- voor vast recht en € 894,- voor salaris;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.D.R.M. Boumans, S. Clement en A.S. Arnold en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2011 door de rolraadsheer.