ECLI:NL:GHAMS:2010:BQ5804

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200.005.386/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat wegens het niet tijdig instellen van beroep

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat, [geïntimeerde 1], die zijn cliënt, [appellant], niet tijdig heeft bijgestaan in een procedure tegen het GAK. [Appellant] was vennoot in een pizzeria en had te maken met een belastingaanslag van het GAK, die voortkwam uit een vermoeden van uitkeringsfraude door een werknemer. De advocaat heeft verzuimd om tijdig beroep in te stellen tegen een besluit van het GAK, waardoor [appellant] een kans heeft gemist om de aanslag aan te vechten. Het hof oordeelt dat er een gerede kans was dat een tijdig ingesteld beroep succesvol zou zijn geweest, en dat [appellant] hierdoor schade heeft geleden. De schade wordt geschat op 75% van het bedrag dat [appellant] aan het GAK heeft betaald, wat neerkomt op € 84.295,35. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een akte door [appellant] om nadere stukken in te dienen ter specificatie van de gevorderde schade.

Uitspraak

zaaknummer 200.005.386/01
28 september 2010
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER
ARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
APPELLANT,
advocaat: mr. P.J. de Booij te Almere,
t e g e n
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
wonende te [woonplaats],
2. de maatschap naar burgerlijk recht
DE VOS & PARTNERS ADVOCATEN,
gevestigd en zaakdoende te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat: mr. A. van Hees te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellant] en [geïntimeerde 1] c.q. [geïntimeerden]
1. Het procesverloop
1.1 Bij dagvaarding van 22 april 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 13 juni 2007 en 27 februari 2008, gewezen onder num¬mer 349762/HA ZA 06-2818 tussen hem als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
1.2 [appellant] heeft van grieven gediend, bescheiden in het
geding gebracht en bewijs aangeboden, met conclusie,
tot toewijzing van zijn vordering ad € 112.393,80 of een ex aequo et bono vast te stellen bedrag, vermeerderd met kosten en rente, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure in beide instanties, zulks uitvoerbaar bij voorraad.
1.3 [geïntimeerden] hebben geantwoord, bescheiden in het
geding gebracht en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, uitvoerbaar bij voorraad.
1.4 Partijen hebben op 18 mei 2010 hun zaak mondeling doen
bepleiten, [appellant] door mr. P.J. de Booij en [geïntimeerden] door mr T. Riyazi, beide aan de hand van schriftelijke pleitnotities. Voorafgaand aan het pleidooi is van de zijde van [appellant] bij akte nog een dvd in het geding gebracht.
1.5 Tenslotte hebben partijen om arrest gevraagd.
2. De feiten
Tussen partijen bestaat geen debat over de door de rechtbank in het tussenvonnis van 13 juni 2007 onder r.o. 2.1 tot en met r.o. 2.12 als vaststaand aangemerkte feiten, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
2. 1 [appellant] was met zijn broer vennoot in de
vennootschap onder firma Pizzeria Piccolo VOF. In de onderneming van de vennootschap (hierna: de onderneming) werden te Haarlem drie Italiaanse restaurants gedreven. Vanaf 1 januari 2001 heeft [appellant] de onderneming alleen voortgezet.
2.2 De drie restaurants van de onderneming, Piccolo,
Pasta en Panini en Il Giardiono, bevonden zich in elkaars directe nabijheid.
2.3 In verband met een vermoeden van uitkeringsfraude
door [werknemer], een werknemer van [appellant], zijn in de periode van 22 oktober 1998 tot en met 16 februari 1999 observatiewerkzaamheden verricht door het Sociale Recherche Bijstandteam Kennemerland (SRBK) bij de restaurants van de onderneming.
2.4 Naar aanleiding van bevindingen van het SRBK is op 16 februari 1999 een inval gedaan in de onderneming. Daarbij ging het om een gezamenlijke actie van het SRBK, de Belastingdienst en de opsporingsdienst van GAK Nederland BV (hierna: het GAK).
Na de inval en het daarop gevolgde onderzoek heeft de
Belastingdienst aanslagen opgelegd aan de onderneming tot een bedrag van f 1.179.429,24 wegens niet afgedragen inkomstenbelasting, loonbelasting en omzetbelasting.
Het GAK heeft (namens het Landelijk Instituut Sociale
Verzekeringen, hierna LISV) op 30 april 1999,
toegelicht in een brief van 3 mei 1999, correctienota’s
voor achterstallige premies over de jaren 1994 tot en met 1998, zulks vermeerderd met boete, aan de onderneming opgelegd tot een bedrag van f 270.894,--(€ 122.926,35).
Aan deze correctienota’s lag een looncontrolerapport ten grondslag d.d. 29 maart 1999, opgesteld door J. Koppen.
[geïntimeerde 1], advocaat, heeft [appellant] vanaf medio 1999
bijgestaan in verband met een dreigende strafrechtelijke vervolging alsmede in verband met de door het GAK opgelegde correctienota’s.
[geïntimeerde 1] was tot 1 september 1999 werkzaam in
loondienst bij De Vos & Partners Advocaten. Vanaf september 1999 maakte hij deel uit van de maatschap De Vos & Partners Advocaten.
2.9 W.P. [X] van LTB Accountants heeft op 17 mei 1999 namens [appellant] bezwaar gemaakt tegen de correctienota’s.
2.10 Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft het GAK het bezwaar ongegrond verklaard en de nota’s gehandhaafd.
2.11 [geïntimeerde 1] heeft namens [appellant] beroep ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 1999. Dit beroep is door de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 31 maart 2000 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
[geïntimeerde 1] heeft [appellant] niet op de hoogte gesteld van de uitspraak van 31 maart 2000.
2.12 [appellant] heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 31 maart 2000 verzet ingesteld. Ook dit verzet was niet tijdig gedaan, en is derhalve bij uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 april 2004 niet-ontvankelijk verklaard.
2.13 Op 10 april 2000 heeft [geïntimeerde 1]– zonder medeweten van [appellant] - aan het GAK geschreven dat hij “cliënte heeft geadviseerd mede op grond van de nog plaats te vinden strafvervolging, tot een schikking te geraken in het geschil omtrent de hoogte van de nota’s over de jaren 1994 tot en met 1998”. Voorts heeft hij in de brief verzocht “het onderhavige aanbod tot een schikking in overweging te nemen”, waarbij hij aanbiedt betaling van een bedrag van
f 175.000,-- tegen finale kwijting.
2.14 Bij brief van 10 april 2000 heeft de Afdeling Incasso van het GAK [geïntimeerde 1] het volgende laten weten:
“Namens cliënt (…) verzoekt u (…) kwijtschelding van onze vordering over de jaren 1994 tot en met 1998.
Een verzoek om kwijtschelding nemen wij pas in behandeling, als aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
Eén van deze voorwaarden is dat alle crediteuren akkoord gaan met gedeeltelijke kwijtschelding van hun vorderingen. Bovendien zal aan de preferente crediteuren ten minste het dubbele percentage moeten worden aangeboden (….)
Gezien het vorenstaande zullen wij het verzoek niet verder in behandeling nemen.”
2.15 Bij schrijven van 2 mei 2000 heeft [geïntimeerde 1]– zonder medeweten van [appellant] - aan het GAK geschreven:
“Alhoewel cliënte van mening blijft dat de hoogte van de opgelegde aanslagen niet juist is vanwege de u bekend zijnde feiten en omstandigheden als vermeld in het bezwaarschrift, heeft cliënte om haar moverende redenen die met name zien op de tevens aanhangig zijnde strafvervolging, besloten haar beroepsprocedure tegen genoemd besluit in te trekken en is cliënte bereid het totale bedrag van de haar opgelegde nota’s ten bedrag van f 270.894,-- te betalen (…).”
[geïntimeerde 1] verzoekt dan om een betalingsregeling van
f 5.000,-- per maand.
2.16 In reactie hierop heeft het GAK op 8 juni 2000 laten weten niet accoord te gaan met een betalingsregeling.
2.17 [appellant] heeft op 28 maart 2002 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Belastingdienst met betrekking tot de opgelegde naheffingsaanslagen over de jaren 1994 tot en met 1998. Daarbij is overeengekomen dat [appellant] tegen betaling van een bedrag van € 100.000,-- finale kwijting zal worden verleend over de genoemde jaren.
2.18 Bij brief van 13 januari 2003 heeft [appellant] aan het LISV verzocht om op de voet van art. 4:6 Awb terug te komen op het besluit van 19 oktober 1999, zulks mede vanwege de met de Belastingdienst gesloten vaststellingsovereenkomst. Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het UWV, rechtsopvolgster van het LISV, geweigerd gevolg te geven aan dit verzoek. Bij besluit van 17 oktober 2003 is het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
2.19 [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 oktober 2003. Dit beroep is bij uitspraak van 9 februari 2005 door de rechtbank Haarlem ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft het hier tegen ingestelde hoger beroep verworpen bij uitspraak van 16 februari 2006.
Tijdens de beroepsprocedure bleek het dossier van [appellant] bij het GAK/LISV/UWV zoek te zijn geraakt.
2.20 Bij brief van 11 maart 2004 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden doordat [geïntimeerde 1] niet tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 19 oktober 1999.
3. De beoordeling
3.1 In de onderhavige procedure is tussen partijen niet in geschil dat [geïntimeerde 1] een beroepsfout heeft gemaakt jegens [appellant], door niet tijdig beroep in te stellen tegen het besluit van het GAK van 19 oktober 1999. Ook het hof zal hier derhalve vanuit gaan.
Wel is in geschil of [appellant] hierdoor schade heeft geleden. Volgens de rechtbank is dat niet het geval geweest. Om die reden heeft zij de vordering van [appellant] afgewezen.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen richten zich de grieven.
3.2 Bij de beantwoording van de vraag of [appellant] schade heeft geleden door de beroepsfout van [geïntimeerde 1], moet beoordeeld worden wat de kans op succes van een tijdig ingesteld beroep tegen het besluit van 19 oktober 1999 zou zijn geweest.
[appellant] beroept zich hierbij mede op de mogelijkheid dat hij tijdens de beroepsprocedure een regeling met het GAK (althans diens rechtsopvolgers) had kunnen treffen, nu hij ook met de Belastingdienst een regeling heeft getroffen. Bij de beoordeling dient derhalve te worden betrokken de kans dat [appellant] een regeling met het GAK/LISV/UWV had kunnen treffen, indien tijdig beroep zou zijn ingesteld.
3.3 In verband met de inschatting van de kans op het treffen van een regeling met het GAK/LISV/UWV, is van belang het standpunt van [geïntimeerden] dat die kans hoe dan ook nihil was, nu feitelijk is gebleken dat het GAK (LISV) niet bereid was tot het treffen van een regeling. [geïntimeerden] verwijzen hierbij naar de hierboven aangehaalde brieven van het GAK van 10 april 2000 en 8 juni 2000.
De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd, waartegen grief IV is gericht.
3.4 Het hof overweegt het volgende.
De brief van het GAK van 10 april 2000 heeft onmiskenbaar betrekking op een verzoek van [geïntimeerde 1] om kwijtschelding van de vordering over de jaren 1994 tot en met 1998. Dit is geweigerd, zulks met verwijzing naar de voorwaarden die daarvoor gebruikelijk worden gehanteerd.
De brief is bovendien afkomstig van de Afdeling Incasso van het GAK, zoals [appellant] terecht naar voren brengt. Nergens blijkt dat sprake is geweest van inhoudelijk overleg over een mogelijke regeling; dit had plaats moeten vinden met de Afdeling Bezwaar en Beroep van GAK.
Voorts is van belang, zo blijkt uit het bij r.o. 2.11 en volgende vermelde feitenrelaas, dat het verzoek is gedaan nádat de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 19 oktober 1999 was verstreken. Het besluit had derhalve formele rechtskracht verkregen; van een lopende bezwaar- of beroepsprocedure was, anders dan de rechtbank kennelijk heeft aangenomen, geen sprake.
Naar ’s hofs oordeel kan uit de afwijzing van een verzoek om kwijtschelding van hetgeen verschuldigd was ingevolge het besluit van 19 oktober 1999, en zonder dat tegen dat besluit een bezwaar- of beroepsprocedure aanhangig was, niet worden afgeleid dat er bij het GAK geen bereidheid zou zijn geweest om een regeling te treffen met [appellant], hangende een beroepsprocedure. Deze kwesties zijn van verschillende orde.
Het voorgaande geldt ook voor het verzoek tot het treffen van een afbetalingsregeling, waarmee het GAK niet wilde instemmen; ook zo’n verzoek laat zich niet op één lijn stellen met het treffen van een schikking tijdens een beroepsprocedure.
3.5 Ook het feit dat het GAK/LISV/UWV desverzocht niet bereid was terug te komen op het besluit van 19 oktober 1999, doet daaraan niet af. De beoordeling van een verzoek aan een bestuursorgaan om op de voet van art. 4:6 Awb terug te komen op een eerder besluit, dient volgens vaste bestuursrechtelijke jurisprudentie plaats te vinden binnen strenge kaders. Aan zo’n verzoek mag uitsluitend worden voldaan wanneer sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden; het bestuursorgaan komt terzake geen beleidsvrijheid toe. Van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van art. 4:6 Awb was in het onderhavige geval geen sprake, zoals bevestigd is door de uitspraak van de rechtbank Haarlem c.q. de Centrale Raad van Beroep; de met de Belastingdienst getroffen vaststellingsovereenkomst kon níet als een novum in de zin van art. 4:6 Awb worden aangemerkt.
Ook daarmee is echter geenszins gezegd dat het GAK/LISV/ UWV, hangende een beroepsprocedure van [appellant] tegen het besluit van 19 oktober 1999, de vaststellingsovereenkomst niet zou hebben kunnen of willen betrekken bij de beslissing om eventueel met [appellant] een schikking te treffen.
3.6 Uit het voorgaande volgt dat grief IV slaagt.
3.7 Voor wat betreft de slagingskans van een tijdig ingesteld beroep tegen het besluit van 19 oktober 1999 overweegt het hof het volgende.
De grondslag van dit besluit c.q. van de daaraan voorafgaande correctienota’s d.d. 30 april 1999 was het looncontrolerapport van 29 maart 1999. In dit rapport zijn schattingen gemaakt van het aantal personeelsleden dat in de drie restaurants werkzaam was. Blijkens het rapport (p. 4) zijn deze schattingen gebaseerd op de gepleegde observaties, alsmede op een stageverslag van [Y] dat tijdens de huiszoeking op de computer van de onderneming werd aangetroffen, en op de aanname dat het in de loonadministratie opgenomen aantal gewerkte uren per werknemer zo laag is, dat het onaannemelijk is dat daarmee alle drie de zaken van de onderneming draaiende konden worden gehouden.
3.8 Bij grief I heeft [appellant] met betrekking tot deze schattingen naar voren gebracht dat blijkens het rapport van 29 maart 1999 de opsteller daarvan uitsluitend de beschikking had over een samenvatting van de gepleegde observaties. Deze samenvatting is als bijlage VI bij het rapport gevoegd. De opsteller had dus niet de beschikking over het volledige observatierapport.
Volgens [appellant] heeft naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep te gelden dat samenvattingen van in het kader van een strafrechtelijk onderzoek opgemaakte processen-verbaal, uitsluitend ten grondslag mogen worden gelegd aan bestuursrechtelijke besluitvorming wanneer het bestuur zich heeft vergewist van de juistheid van die samenvattingen aan de hand van de integrale versie van het betreffende proces-verbaal.
3.9 Het hof overweegt hierover het volgende.
De door [appellant] aangehaalde bestuursrechtelijke rechtspraak betreft de in art. 3:9 Awb neergelegde vergewisplicht van het bestuursorgaan, die aan de orde is wanneer zij bij de besluitvorming gebruik maakt van adviseurs. Anders dan [geïntimeerden] menen gaat het daarbij niet primair om de mogelijkheid dat appellant kennis neemt van het volledige advies, maar om de plicht van een bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat het advies waarvan het gebruik maakt, berust op een onderzoek dat op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In de betreffende rechtspraak is neergelegd dat dit voor het gebruik van een samenvatting van een in een proces-verbaal neergelegd verhoor van een getuige, betekent dat het bestuursorgaan kennis moet nemen van het gehele proces-verbaal.
3.10 Anders dan in de door [appellant] aangehaalde rechtspraak gaat het in deze zaak niet om de samenvatting van een getuigenverhoor, maar om de samenvatting van een observatierapport. Door [geïntimeerden] is erkend dat het GAK/LISV/UWV slechts beschikte over de samenvatting die als bijlage VI bij het looncontrolerapport was gevoegd. Het onderliggende proces-verbaal d.d. 25 maart 1999, waarin het volledige observatierapport is vervat (prod. 10 bij dagvaarding), was niet aanwezig in het bestuursrechtelijke dossier en is, zo is niet betwist door [geïntimeerden], pas veel later (20 oktober 2005) en na tussenkomst van de deken onder ogen van [appellant] gekomen (memorie van grieven punt 43).
3.11 Nu uit de hiervoor geschetste gang van zaken volgt dat het GAK bij de voorbereiding van het besluit van 19 oktober 1999 zich niet heeft vergewist van de juistheid van de samenvatting van het observatierapport, moet naar ’s hofs oordeel worden aangenomen dat er een gerede kans bestond dat het besluit in een bestuursrechtelijke procedure de rechterlijke toets niet zou hebben doorstaan.
3.12 Hierbij is nog op te merken dat de betreffende observaties niet waren uitgevoerd met het oog op de vaststelling van het aantal personeelsleden dat werkzaam was bij de onderneming, maar om een geheel andere reden, namelijk het vermoeden van uitkeringsfraude door [werknemer], een werknemer van de onderneming. Dit vormde een reden te meer voor het bestuursorgaan om zich ervan te vergewissen dat de betreffende observaties inderdaad grond vormden voor de conclusies over het aantal werknemers van de onderneming, zoals die zijn neergelegd in het besluit van 19 oktober 1999.
Voor zover bij grief I betoogd is dat er een gerede kans was dat het beroep tegen het besluit van 19 oktober 1999 gegrond zou zijn geoordeeld, slaagt de grief.
3.13 Wanneer het besluit van 19 oktober 1999 op de in de vorige rechtsoverweging vermelde grond zou zijn vernietigd, zou dit hebben geleid tot een zorgvuldigheidsvernietiging en had het GAK/LISV/UWV een nieuw besluit moeten nemen.
Onzeker is wat de inhoud van dat nieuwe besluit zou zijn geweest. Hierbij speelt mee dat op enig moment – onbekend is wanneer precies – het dossier bij het GAK/LISV/UWV is zoekgeraakt, zoals is vermeld in het besluit van 17 oktober 2003. Dit betekent dat het bestuursorgaan mogelijk niet meer in staat was tot het nemen van een nieuw besluit.
3.14 Aangenomen dat aan een nieuw genomen besluit wel het volledige proces-verbaal van observatie ten grondslag zou zijn gelegd, dan zou [appellant] de inhoudelijke bevindingen van dat proces-verbaal, althans de gevolgtrekkingen die aan de observaties zijn verbonden, hebben betwist. Die inhoudelijke bezwaren stelt [appellant] aan de orde bij grief II.
3.15 Naar ’s hofs oordeel bestond er eveneens een gerede kans dat die inhoudelijke betwisting tot een neerwaartse bijstelling van de schatting van het aantal gewerkte uren zou hebben geleid, dan wel door het GAK/LISV/UWV, dan wel door de rechter. Het hof verwijst hierbij naar de kritiek die op de wijze van telling bij de observaties is geuit, zoals onder meer te vinden in het Rapport van [rapporteur], verbonden aan Wubben en Wolffram Belastingadviseurs (prod. 18 dagvaarding). Voorts verwijst het hof naar de verklaring die [Z] van LTB Belastingadviseurs heeft afgelegd als getuige ten overstaan van de rechtbank (prod. 15 dagvaarding), alsmede haar schrijven van 28 augustus 2009 (prod. A1 memorie van grieven). De in de genoemde stukken vervatte kritiek komt er op neer, samengevat, dat sprake is geweest van dubbeltellingen bij de observaties en dat er geen rekening mee is gehouden dat sommige personeelsleden in meerdere restaurants werkten, die vlak bij elkaar lagen. Voorts is aangegeven dat de met de Belastingdienst getroffen regeling gebaseerd was op een halvering van het aantal uren dat vermeld is in de GAK-rapportage.
Naar ’s hofs oordeel bestond er aldus een gerede kans voor [appellant] dat zijn beroep, indien dit tijdig zou zijn ingesteld, tot een vernietiging van het bestreden besluit had geleid, althans dat een nieuw genomen besluit van het GAK/LISV/UWV tot een lagere vordering had geleid. Een andere mogelijkheid zou zijn geweest dat, hangende de beroepsprocedure, het GAK/LISV/UWV bereid zou zijn geweest met [appellant] een schikking te treffen.
In zoverre slaagt ook grief II.
3.16 De gevolgtrekking uit het voorgaande is dat [appellant] door het niet tijdig instellen van beroep door [geïntimeerde 1] tegen het besluit van 19 oktober 1999, de gerede kans heeft gemist dat dat beroep had geleid tot vernietiging van het genoemde besluit en/of tot het treffen van een regeling met het GAK/LISV/UWV over de vordering.
De gemiste kans wordt door het hof schattenderwijs vastgesteld op 75%.
3.17 Voor wat betreft de hoogte van de schade is [appellant] uitgegaan van een bedrag van € 112.393,80. Dit bedrag is gebaseerd op het bedrag dat [appellant] feitelijk heeft betaald aan het GAK, minus het bedrag waarop [appellant] naar zijn mening had kunnen schikken met het GAK/LISV/UWV. Dat laatste bedrag is door een door [appellant] ingeschakeld adviseur, de eerder genoemde [Z] van LTB Belastingadviseurs, becijferd op € 10.430,-- (dagvaarding punt 22), op basis van een naar rato berekening van de met de Belastingdienst getroffen regeling (zie voor de berekening prod. 19 dagvaarding).
Volgens [appellant] geldt dit bedrag als uitgangspunt zowel bij de schatting van de verloren gegane kans op het treffen van een schikking, als bij de schatting van de verloren gegane kans op een goede afloop van de bestuursrechtelijke procedure (memorie van grieven punt 142).
Nu de berekening van een deugdelijke onderbouwing is voorzien en [geïntimeerden] de berekening inhoudelijk niet hebben betwist – anders dan op de reeds besproken gronden, dat het GAK/LISV/UWV nimmer een schikking met [appellant] had getroffen – zal het hof van deze berekening uitgaan.
Dit betekent dat als schade toewijsbaar is een bedrag van 75% van € 112.393,80, dat is € 84.295,35.
3.18 Voorts is door [appellant] nog schade gevorderd in verband met verschillende bedragen die hij aan LTB Belastingadviseurs heeft betaald. Dit is aan de orde bij grief VIII.
3.19 Dat betreft in de eerste plaats een bedrag van
€ 7.533,-- terzake van ‘vergeefs gemaakte kosten GAK’.
Naar ’s hofs oordeel is onvoldoende toegelicht op welke werkzaamheden dit bedrag ziet, zodat niet is vast te stellen of sprake is van een toereikend causaal verband met de beroepsfout van [geïntimeerde]. Het hof zal deze post derhalve afwijzen.
3.20 Voorts is gevorderd een bedrag van € 50.937,-- ‘voor de belastingaffaire’.
Naar ’s hofs oordeel is niet in te zien dat kosten die [appellant] heeft moeten maken in verband met de naheffingsaanslag van de Belastingdienst, redelijkerwijs kunnen worden toegerekend aan de in deze procedure aan de orde zijnde beroepsfout van [geïntimeerde].
Dit bedrag kan derhalve niet worden toegewezen.
3.21 Voorts is aan de orde een bedrag van € 15.210,-- voor werkzaamheden verricht in de bezwaarprocedure.
Het hof stelt vast dat deze kosten niet in een toereikend causaal verband staan met het niet tijdig instellen van beroep door [geïntimeerde 1] tegen het besluit op bezwaar.
Volgens [appellant] moet echter als een zelfstandige bron van onzorgvuldig handelen worden aangemerkt het feit dat [geïntimeerde 1] niet reeds in de bezwaarfase het volledige observatierapport – dat hem uit de strafzaak bekend was – in de procedure had ingebracht. Zelfs al had [geïntimeerde 1] dit gedaan, dan nog was daarmee de bezwaarprocedure niet overbodig geworden, zoals [appellant] meent. De in deze fase gemaakte kosten kunnen derhalve niet als een gevolg van zijn – op dit punt veronderstellenderwijs aangenomen - nalatig handelen worden beschouwd. Nog los hiervan stelt het hof vast dat niet [geïntimeerde 1], maar [X] van LTB Accountants bezwaar heeft gemaakt tegen de correctienota’s.
Deze kosten kunnen derhalve niet als schade worden vergoed.
3.22 Voorts heeft [appellant] gevorderd een bedrag van
€ 42.508,--, welke kosten verband houden met de door hem gevoerde verzetprocedure en de procedure tot herziening van het besluit van 19 oktober 1999.
Ook deze vordering acht het hof niet toewijsbaar.
Het hof overweegt daartoe dat de betreffende kosten niet als redelijke kosten ter beperking of voorkoming van schade kunnen worden aangemerkt, nu, gelet op de vaste bestuursrechtelijke rechtspraak over art. 4:6 Awb, beide procedures feitelijk kansloos waren.
3.23 Ten slotte heeft [appellant] nog een bedrag gevorderd van € 22.991,-- in verband met kosten die in 2006 in het kader van werkzaamheden voor de onderhavige procedure zijn verricht.
Het hof gaat ervan uit dat het hier de kosten betreft die door LTB Accountants zijn gemaakt ten behoeve van het opstellen van de brieven en schadeberekening door LTB Accountants. Naar ’s hofs oordeel zijn dit in beginsel redelijke kosten ter vaststelling van de schade van [appellant], in de zin van art. 96 lid 2 onder c, BW, zodat deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen.
Nu [appellant] tot op heden – ondanks een verzoek daartoe van [geïntimeerden] – die kosten niet heeft gespecificeerd, zal hij eerst bij akte stukken in het geding moeten brengen, waaruit blijkt dat deze kosten daadwerkelijk gemaakt zijn door LTB Accountants. Het hof zal de zaak derhalve naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte door [appellant].
3.24 Voorts heeft [appellant] nog buitengerechtelijke incassokosten gevorderd.
Deze kosten zijn echter niet onderbouwd en [geïntimeerden] hebben betwist dat deze kosten zijn gemaakt. Desgewenst kan [appellant] nog bij de door hem te nemen akte stukken in het geding brengen waaruit blijkt dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
3.25 Als laatste is nog aan de orde de vraag of alleen [geïntimeerde 1], of ook de Maatschap De Vos & Partners aansprakelijk is voor de schade van [appellant]. Naar ’s hofs oordeel is dat laatste het geval, nu [geïntimeerde 1]ten tijde van zijn beroepsfout deel uitmaakte van de maatschap.
3.26 De nog niet besproken grieven II, III, V en VI behoeven geen afzonderlijke bespreking meer, gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen.
Slotsom
3.27 Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant]. [appellant] dient daarbij nadere stukken in het geding te brengen, ter specificatie van de door hem als schade gevorderde kosten van LTB Accountants (r.o. 3.23). Tevens kan hij stukken in het geding brengen ter onderbouwing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten (r.o. 3.25).
Hierna kunnen [geïntimeerden] hierop bij antwoord-akte reageren.
3.28 Het hof zal iedere nadere beslissing aanhouden.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 26 oktober 2010 voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellant], als omschreven in r.o. 3.27;
houdt elke nadere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, J.C. Toorman en E.M. Polak en in het openbaar uitgesproken op
28 september 2010 door de rolraadsheer.